Snel zoeken:
Wie is de naaste

Lukas 10:25
Betreft: Lk 10: 25-37

Vraag:
(a)Is het voorschrift 'Heb uw naaste lief als uzelf nog wel geldig voor ons. Het werd toch gezegd onder de wet? Wie is de naaste in Lk. 10: 25-37?
(b)Ik heb een uitleg gehoord waarbij gezegd werd, dat de Barmhartiger Samaritaan Jezus Christus voorstelt en wij als zondaars voorgesteld worden door de man die door de rovers was overvallen. Is dat een juiste uitleg?

Antwoord:
(a)Tegenover het voorschrift dat aan de ouden gegeven is, stelt de Heer Jezus, dat we zelfs onze vijanden lief moeten hebben (Mt 5: 43,44). Dat geldt voor de discipelen van het koninkrijk en wij zijn discipelen van het koninkrijk in de vorm die het naar Mt 13 in deze tijd heeft.
Wij zijn niet meer onder het bestel van de wet, maar alle geboden van de wet behalve het sabbatsgebod worden in het Nieuwe Testament herhaald en krijgen daar een veel positievere zin. Voorbeeld: de wet zegt 'Gij zult niet stelen'. Paulus schrijft echter aan de Efeziërs: 'Wie een dief was stele niet meer, maar spanne zich liever in om met zijn handen goed werk te verrichten, opdat hij iets kan mededelen aan de behoeftige' (Ef 4: 28).

De geboden gelden nog steeds, Gods gedachten over wat goed en kwaad is, zijn namelijk niet veranderd, maar die geboden gelden voor ons niet meer als een wettisch bestel.

In Lk 10: 27 lezen we het gebod van de wet: 'Gij zult uw naaste liefhebben als u zelf'. Om zich te rechtvaardigen vraagt de wetgeleerde: 'En wie is mijn naaste?'. Daarop vertelt de Heer Jezus de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan. Nu zou je verwachten dat in de gelijkenis de gewonde man als naaste wordt voorgesteld over wie men zich moet ontfermen. Maar zo is het niet. De Heer Jezus draait de zaak om en vraagt: 'Wie dunkt u dat de naaste geweest is van de man, die in handen van de rovers gevallen is?'. Anders gezegd, we moeten ons niet afvragen wie onze naaste is, maar voor wie wij een naaste kunnen zijn.

(b) De directe betekenis van de gelijkenis is dus dat wij een naaste moeten willen zijn van hen die hulp nodig hebben. In Gl 6: 10 lezen we: dat we wel zullen doen aan allen maar het meest aan de huisgenoten van het geloof. Onze geestelijke familie moeten we dus het allermeest en het eerst verzorgen (vergelijk 1Tm.5: 4), maar ook aan de mensen in het algemeen moeten we wel doen.
Heel dikwijls hebben de geschiedenissen in de Bijbel een directe en een diepere betekenis. We zien dat duidelijk wat het boek Genesis betreft in Gl. 4: 21-31. We vinden hiervan ook een duidelijke aanwijzing in de voetwassing, beschreven in Jh. 13. Enerzijds geeft de Heer daarin zijn discipelen een les die ze direct konden begrijpen (zie vers 12,13). Anderzijds zit er een les in die ze pas later zouden begrijpen (zie vs 7 en denk daarbij aan vers 10 dat van een geestelijke reiniging door het Woord spreekt). Bij gelijkenissen kunnen we ons ook afvragen of er soms een diepere les in zit. Er zijn twee redenen om dat bij deze gelijkenis te veronderstellen en hem op de Heer Jezus toe te passen. De eerste is dat als onze Heiland iets van ons vraagt, Hij ons daarin zelf het voorbeeld geeft Denk daarbij ook aan Mt 9: 12,13.
We mogen verwachten in Hem het voorbeeld te mogen zien van Iemand die de naaste wilde zijn. De tweede reden vinden we in Jh. 8: 48. De Joden maken Hem uit voor een Samaritaan en voor iemand die een boze geest heeft. Het laatste wordt door de Heiland ontkent, maar het eerste laat Hij zich gelegen liggen. Een toepassing van deze gelijkenis op Christus en zijn werk is dus best wel gerechtvaardigd.
We moeten echter ervoor oppassen om zo de nadruk te leggen op deze geestelijke toepassing, dat we de letterlijke zin van weldoen aan de naaste vergeten.