Snel zoeken:
Gaat het niet meer om een waarschuwing dan om een realiteit?

Romeinen 11:14
Betreft: Rm 11: 14-25

Vraag:
Graag een uitleg van deze verzen. Waarbij nog deze vragen: Zijn de wilde takken alle heidenen of het gelovig deel van de heidenen? Is dan de gedachte dat deze weer worden uitgehouwen wel juist? Gaat het niet meer om een waarschuwing dan om een realiteit?

Antwoord:
vs 14- Als de eerste korenaren bij de oogst (de garf van de eerstelingen, zie Lv 23: 10 en 11) heilig zijn (omdat ze de Heer toegewijd werden) dan is het deeg dat van de korrels van deze aren gemaakt wordt, ook heilig.
Als (veronderstellenderwijs gesproken) de wortel van een boom heilig is dan zijn ook de takken die uit die wortel spruiten heilig.
De apostel geeft hiermee een algemeen beginsel aan. Hij bedoelt te zeggen, dat het volk Israël een aparte plaats voor God inneemt omdat ze afstammen van de heilige wortel Abraham (Izaäk en Jakob).
vs 15- In de tijd na de Pinksterdag zijn de Joden omdat ze niet in Christus geloven terzijde gesteld en heeft God het heil aan de heidenen geschonken. Zij ontvangen nu vergeving van zonden en worden gerechtvaardigd door het geloof in Jezus Christus. In beeldspraak zegt de apostel het zo: enkele van de takken zijn weggebroken - dat ziet op de ongelovige Joden die niet in de voetstappen van de vaderen wandelden - deze zijn door God terzijde gesteld en als getuigenis 'weggekapt'. De gelovigen uit de heidenen zijn als een wilde loot (van een wilde olijfboom) tussen de niet weggekapte takken geënt. Met deze laatste zijn de Joden bedoeld, die wel geloofden.
Denk eraan, dat in de gemeente in de begintijd de Joden eerst in de meerderheid waren (de gemeente te Jeruzalem in de begintijd bestond zelfs enkel uit bekeerde Joden). De heidenen kregen als geënte takken deel aan de saprijke wortel en de vettigheid van de olijfboom). De zegen van Abraham, dat ziet op de vergeving en rechtvaardiging op grond van geloof in Jezus Christus, was nu ook hun deel.
Maar nu moesten deze 'heidense' gelovigen (de wilde takken) niet denken dat ze meer waren dan de Joden (die gedeeltelijk weggekapt waren).

vs 18- Als ze (zo dom zijn om) dat wel (te) doen dan moeten ze goed bedenken dat de wortel (Abraham, Izaäk en Jakob aan wie God beloofd heeft dat in hun zaad dat is Christus alle geslachten van het aardrijk gezegend zouden worden) niet door hen gedragen wordt, d.w.z. de aartsvaders zijn niet uit hen voortgekomen; integendeel de heidenen delen in de zegen van Abraham. Abraham (de wortel) draagt hen (de van oorsprong wilde takken) en niet zij dragen Abraham.
vs 19- Een bekeerde heiden zou echter kunnen zeggen: maar er zijn toch takken weggekapt opdat ik als tak zou worden geënt, m.a.w. God heeft bepaalde Joden aan de kant gezet om mij aan te nemen, ben ik dan niet meer/beter dan die Joden?
vs 20- Het klopt, zegt de apostel dan, dat je bent geënt en
vs 21- dat zij afgebroken zijn, maar waarom is dat met hen gebeurd? Op grond van hun ongeloof. Welnu als de christenen uit de heidenen het christelijk geloof opgeven (als belijdenis), als men dus in de loop van de geschiedenis zou afwijken van het geloof dan zou men niet meer 'staan' door geloof. Verhef je daarom maar niet, maar pas liever op (vrees), want als God de natuurlijke takken (de Joden, die wat hun natuur of hun afstamming aangaat, nakomelingen zijn van Abraham) niet gespaard heeft, dan zal Hij de volken, de christenen uit de volken ook niet sparen als ze tot ongeloof vervallen net als de Joden.
vs 22- Er komen in dit alles twee dingen van God uit:
a. zijn gestrengheid over de Joden die tot ongeloof vervallen zijn, en
b. zijn goedertierenheid over de gelovigen uit de volken.
Maar als deze laatsten (dat ziet op de komende geslachten) niet bij de goedertierenheid van God blijven (tot ongeloof vervallen) dan zou God hen net zo goed wegkappen, d.w.z. dan worden de volken of beter wordt de christenheid terzijde gesteld.
vs 23- en als de Joden niet in hun ongeloof volharden, dan zullen zij weer geënt worden en deel krijgen aan de zegen van Abraham. God is machtig dat te doen.
vs 24- Dat laatste is heel begrijpelijk. Als God wilde takken op een goede olijfboom kon enten, dan zal hij toch zeker de takken die bij de wortel horen weer kunnen enten.
vs. 25- En dat zal eenmaal gebeuren. Als de (ware) gelovigen uit de volken zijn ingegaan, zal de verharding die er over een deel van Israël is gekomen, opgeheven worden.

Het gaat in dit gedeelte dus om het getuigenis uit de Joden enerzijds en dat uit de volken anderzijds. Het gaat niet daarom dat iemand eerst wel gelooft, maar dan het geloof opgeeft en weggekapt wordt. Van het persoonlijk geloof kan men niet afvallen. Er is geen 'afval der heiligen'. De schapen van Christus gaan niet verloren (Jh 10: 28).
Zo zijn de takken van vers 16,17 ook geen Joden, die eerst wel geloofd hebben en later niet meer. Nee, het gaat om Joden die het geloof van de Vaderen verloochend hebben. Het betreft dus de afval in een groepsgetuigenis voor God.
De takken uit de wilde olijfboom, die geënt zijn op de goede stam, stellen heidenen voor die tot geloof gekomen zijn. Ook hier gaat het om hen als groep. In hoeverre bij elk van hen het geloof realiteit is, kunnen we in het midden laten. Als nu deze 'heidenen' als christelijk getuigenis falen - net zoals de Joden hebben gedaan- dan worden de heidense takken weggekapt. Welnu, de christenheid heeft gefaald. Het merendeel gelooft niet meer of is tot dwaalleer vervallen. De woorden, die als een waarschuwing zijn gegeven moeten dus wel in realiteit worden omgezet. Dat is de consekwentie!

Hoe gebeurt dat echter? Wordt de hele christenheid aan de kant gezet als getuigenis van God? Wel, het gaat als volgt: de ware kinderen Gods, zullen worden ingebracht in het Vaderhuis (Jh 14: 1-3). De afvallige christenheid wordt dan niet meer als getuigenis van God op aarde door God erkend, maar aan het oordeel prijsgegeven, zoals dat eertijds met het Joodse volk is gebeurd, denk wat dat laatste betreft aan het jaar 70 n. Chr. De afvallige christenheid wordt in het boek De Openbaring voorgesteld door het Grote Babylon, de grote hoer. Hoofdstuk 17 en 18 tonen de ondergang van deze ontrouwe 'bruid'.
Op deze wijze gaan redding van de gelovige heidenen en oordeel over de afvalligen samen.