Snel zoeken:
Moeten we ons ook niet onttrekken aan de ongelovigen?

2-Thessalonicenzen 3:6
Betreft: 2 Th 3: 6

Vraag:
a. Moeten we ons ook niet onttrekken aan de ongelovigen?
b. Wat moeten we onder overlevering' of 'inzetting in dit vers verstaan?

Antwoordt:
a. De Schrift verbiedt ons niet alle omgang met ongelovigen (zie 1Ko 5: 9-11 en 10: 27). Iets anders is dat we niet met hen mee zullen doen waarbij we een ongelijk juk met hen aangaan of dat we in verkeerde dingen ons door hen laten meeslepen. Een christelijke omgang als broeder en zuster hebben we echter met hen niet en als zodanig valt er dus niets te onttrekken. Paulus doelt hier dan ook niet op ongelovigen, maar op broeders en zusters die een ongeregelde wandel hebben. Aan hen moeten we ons onttrekken. We zullen ze duidelijk moeten laten merken, dat we zo niet met hen mee kunnen gaan en dat we niet een ongestoorde broederlijke omgang met ze kunnen hebben.
b. Bij het woord 'overlevering' of 'inzetting' hoeft niet gedacht te worden aan iets dat Paulus van anderen heeft gehoord en dat hij nu heeft doorgegeven aan de apostelen als een bepaalde'traditie'.
De zaak is deze, dat Paulus als apostel de gedachten van God heeft 'overgeleverd' en dat betreft niet slechts wat hij hen aangaande de toekomst heeft meegedeeld, maar geldt ook de aanwijzingen voor het praktisch leven, die hij hen gegeven heeft.
Bij dit vers moeten we 1 Th 4: 11 lezen. Volgens die tekst heeft Paulus toen hij bij de Thessalonicenzen was hen gezegd, dat ze met hun eigen handen moesten werken om hun brood te verdienen. Zo'n vermaning was in de Griekse wereld beslist niet overbodig. Behalve deze mondelinge mededeling hebben de Thessalonikers door de eerste brief ook een schriftelijke opwekking van de apostel gehad om niet lui en bemoeiziek rond te hangen, maar te werken voor de kost. Op deze mondelinge en schriftelijke inzetting (zo kun je 'overlevering' hier ook weergeven) doelt de apostel in 2 Th 3: 6. Hij grijpt daarop terug.
Een broeder die ongeregeld wandelt ziet dus op iemand die de kantjes er af loopt en die teert op een andermans zak. Welnu, zo'n broeder zullen we niet in de watten leggen en lekker verzorgen, maar juist de omgang met hem verbreken en zeggen: 'Jij moet gaan werken voor de kost. Zoals je je nu gedraagt kan ik niet met je omgaan alsof alles met jou in orde is'.
In vers 11-14 komt Paulus hierop terug en geeft hij aan, dat als zulke mensen niet naar vermaan luisteren en hun leven niet veranderen ze 'getekend' moeten worden in de gemeente. Ze worden dan openlijk gekenmerkt als werkschuwen en klaplopers. Dit om hun van hun verkeerde levenswijze terug te brengen.