Snel zoeken:
Ga het na 2 - Erkenning van tucht in de gemeente (1)

Woord vooraf
Het eerste deeltje van de ‘Ga het na’-reeks was in korte tijd uitverkocht. Over het algemeen had men er veel waardering voor. Ik ontving slechts enkele negatieve reacties. Daarin miste ik echter een duidelijke weerlegging aan de hand van de Schrift. Wel vroeg men zich af hoe ik stond tegenover het bevel van de Heer opgetekend in 2Tim.2:19: ‘Laat ieder die de naam van de Heer noemt, zich onttrekken aan ongerechtigheid’ – waarbij men deze tekst als basis neemt om ieder die met een of ander kerkelijk systeem verbonden is, te weren van het avondmaal. Welnu, deze opdracht van de Heer in 2Tim.2:19 tast ik absoluut niet aan, maar ik wil aan dit vers dan wel de betekenis geven die het blijkens de samenhang heeft. Dat is echter niet met een paar woorden gezegd, vandaar dat ik in deel 1 aangekondigd had (zie blz. 15) een aantal teksten die met het onderwerp te maken hebben, in een aparte brochure te behandelen.
In verschillende ‘vergaderingen’ is de brochure in speciaal daarvoor belegde samenkomsten besproken en getoetst. Dat was juist de bedoeling, en ik hoop dat hetzelfde met dit tweede deeltje gebeurt. Dat te meer omdat het onderwerp gevoeliger ligt dan de kwestie van het ontvangen van personen aan het avondmaal. Over het erkennen van vergaderingsbesluiten bestaat namelijk nogal wat verschil van mening. Mijn eigen mening daarover heb ik bijgesteld en dat naar mijn overtuiging meer in overeenstemming met de Schrift. Of dit werkelijk zo is, laat ik graag aan de beoordeling van de lezers over. Maar laat men het dan werkelijk beoordelen aan de hand van de Schrift en zich er niet van afmaken met de opmerking: ‘Dit is een open of een onafhankelijk standpunt.’ Want dan moeten we eerst eens goed definiëren wat we onder een ‘open’ of een ‘onafhankelijk’ standpunt verstaan.
Voor wie anders mocht verwachten: deze brochure is niet een uitgebreide verhandeling over het begrip ‘tucht’. Het gaat hoofdzakelijk over de erkenning van besluiten van ‘uitsluiting’ en dat in verband met het vraagstuk van de onderlinge verhouding van ‘vergaderingen’.
Ten slotte nog dit: in dit deeltje komen enkele onderwerpen ter sprake die in beknopte vorm ook al in deel 1 behandeld zijn; ze worden hier wat nader toegelicht.






ERKENNING VAN TUCHT IN DE GEMEENTE


INLEIDEND GEDEELTE

Avondmaal
In deel 1 van deze serie hebben we ons beziggehouden met de vraag met wie wij het Avondmaal vieren. Het begrip Tafel des Heren is toen buiten beschouwing gelaten en daarover wil ik in deze brochure iets zeggen. In feite slaan beide termen op dezelfde zaak, maar ze belichten een verschillend aspect. Bij het ‘avondmaal des Heren’ ligt het accent vooral op de handeling van het eten, op dat wat we te eten krijgen en op Hem die ons de maaltijd geeft. Bij de uitdrukking ‘Tafel des Heren’ denken we eraan dat bij deze maaltijd Christus de Gastheer is en dat het aan zijn tafel zo moet toegaan als Hij dat wenst.

Het onderwijs over het avondmaal in 1Kor.11:20-34 legt sterk de nadruk op de persoonlijke verantwoordelijkheid van ieder die aan de maaltijd deelneemt. Het gebruik van het woordje ‘wie’ en ‘hij’ geeft dat aan. Ieder voor zich moet beseffen dat het avondmaal niet een maaltijd is om je buik te vullen en je voor je genot vol te drinken.

Onwaardiglijk eten
Volgens de weergave van deze verzen in de Statenvertaling worden we gewaarschuwd om niet ‘onwaardiglijk’ van het brood te eten en van de wijn te drinken. Deze woorden doen diverse christenen huiveren om aan het avondmaal deel te nemen. Men vraagt zich namelijk af of men daartoe wel waardig genoeg is. Welnu, in zichzelf is geen mens waardig om aan de maaltijd des Heren deel te hebben, maar ieder die gelooft in Jezus Christus, is door God waardig gemaakt om dat te doen. Brood en wijn spreken van het werk dat de Heer Jezus op Golgotha heeft volbracht, op grond waarvan elke gelovige door Hem waardig is gemaakt om van het brood te eten en van de wijn te drinken. Dat is een geweldig voorrecht en het is tevens de hartewens van de Heiland dat we deze maaltijd vieren tot zijn gedachtenis.
Het woord dat door de Statenvertalers met ‘onwaardiglijk’ is weergegeven, slaat niet op onwaardig zijn, maar op het op onwaardige wijze deelhebben aan het avondmaal. Ieder die deze maaltijd misbruikt om zichzelf te goed te doen, eet en drinkt op onwaardige wijze en haalt persoonlijk de tucht van God over zich. Hij eet en drinkt zichzelf een oordeel.

Laat men zichzelf beproeven
Het persoonlijk element in dit gedeelte komt ook uit in de uitdrukking ‘laat men zichzelf beproeven’. Soms wordt deze tekst zo uitgelegd, dat ieder voor zichzelf moet bepalen of hij aan het avondmaal deel kan nemen of niet en dat een ander daarmee niets te maken heeft. Wij zouden over elkaar niet mogen oordelen. Als men de gemeenschappelijke verantwoordelijkheid daarmee al niet uitschakelt, dan zwakt men die met deze opvatting toch heel sterk af. Uit 1Kor.5 blijkt echter duidelijk dat wij de bevoegdheid en zelfs de plicht hebben om hen ‘die binnen zijn’ te oordelen en hen zo nodig uit het midden weg te doen (voetnoot).
Ter voorkoming van misverstand: het gaat in dit gedeelte dus niet om het onwaardig zijn van de persoon die deelneemt aan het avondmaal, maar dat wil niet zeggen dat we ons nooit hebben af te vragen of onze geestelijke toestand op een bepaald moment niet zo kan zijn, dat we die keer niet deelnemen aan het vieren van het avondmaal. Zo hoorde ik van een echtpaar dat op weg naar de samenkomst een hevige ruzie kreeg. De gemoederen liepen hoog op en man en vrouw voelden allebei aan dat ze zo niet aan het avondmaal konden deelnemen. Dit moest eerst goed en rustig uitgepraat worden. Ik kan me dat levendig voorstellen, maar die situatie heeft eigenlijk meer met Matt.5:23 en 24 te maken dan met 1Kor.11:27.

Voetnoot:
Aangezien men destijds veelal in particuliere huizen vergaderde, kan dat ingehouden hebben dat zo iemand ook niet meer in de samenkomst van de gemeente werd toegelaten. Of we dit ook ten opzichte van lokaliteiten kunnen doorvoeren, laat ik in het midden.

Tafel des Heren
Bij de uitdrukking ‘tafel des Heren’ moeten we natuurlijk niet denken aan de materiële tafel waarop het brood en de wijn staan. Het is een onstoffelijk begrip. Er zijn uitleggers die dit begrip abstract maken. De tafel van de Heer zou een geestelijke tafel zijn en zien op al de zegeningen die iedere gelovige vanuit de hemel ontvangt. Op zichzelf is dat niet een onaanvaardbare gedachte (vgl. Ps.23:5), als we het gebruiken van het avondmaal er maar niet los van maken. Er zijn namelijk duidelijke aanwijzingen dat we de beide zaken met elkaar in verband moeten brengen. Ten eerste zien we dat er in 1Kor.10:14-17 sprake is van de drinkbeker en het brood die bij het avondmaal gebruikt worden. In vs.21 wordt in hetzelfde verband gesproken over het drinken van de drinkbeker van de Heer en het deelnemen aan de tafel van de Heer (voetnoot). Avondmaal vieren en deelnemen aan de tafel van de Heer zijn dus nauw met elkaar verbonden. Bovendien: zo goed als het drinken van de drinkbeker een bepaalde handeling is die we hier op aarde verrichten, zo goed is het deelnemen aan de tafel des Heren een handeling die we op aarde verrichten. Ook de (contrasterende) vergelijking tussen het deelhebben aan de tafel van de Heer en deelhebben aan de tafel van de demonen ondersteunt deze gedachte. Dat laatste is namelijk niet los te denken van de heidense cultus rondom het altaar van de afgoden. Zo moet het vieren van het avondmaal niet losgekoppeld worden van het deelnemen aan de tafel des Heren. We zouden het zo kunnen zeggen: het deelnemen aan de tafel des Heren komt heel expliciet uit bij het vieren van het avondmaal.

We komen de uitdrukking ‘tafel van de Heer’ al in het Oude Testament tegen en wel in Mal.1:7 en 12 en Ezech.41:22. In beide plaatsen slaat deze uitdrukking onmiskenbaar op het altaar van de Heer waarop de offers gebracht werden; zie vooral Mal.1:8 en 13. De overheersende gedachte daarbij is dat de Heer zijn deel kreeg. Maar van deze offers mochten wat de vredeoffers betreft ook alle Israëlieten eten; van alle andere, behalve het brandoffer, kregen alleen de priesters een deel. Ook hier kunnen we aan een wijdere strekking denken. Dat kan volgen uit de uitdrukking ‘wat zij oplevert, haar spijs is verachtelijk’ (Mal.1:7,12). Klaarblijkelijk wil Israël zeggen dat het onderhouden van de dienst des Heren een waardeloze bezigheid is die niets oplevert. In Mal.2:2 wordt dan ook gezegd dat de Heer hun zegeningen in een vloek verkeren zal, omdat ze niet luisteren naar de Heer en waardeloze offers brengen (vgl. Hagg.2:16-20).

Voetnoot:
Het is merkwaardig dat in 1Kor.11:21, nadat gesproken is over het drinken van de drinkbeker niet vervolgd wordt met ‘eten van het brood’ maar met ‘deelnemen aan de tafel van de Heer’. Het gaat me te ver om daaruit de conclusie te trekken dat alleen het eten van het brood uitdrukt dat we deelhebben aan de tafel van de Heer. Wel komt in het brood eten uit, meer dan in het drinken van de wijn, dat we deelnemen aan een maaltijd aan een tafel. Anderzijds ondersteunt deze wijze van voorstelling de gedachte dat deelnemen aan de tafel van de Heer niet slechts het ontvangen van zegeningen aanduidt, maar ook ziet op een handeling die we hier op aarde verrichten.

Je doet het niet op je eentje
Het belang van het voorgaande is drieërlei. Ten eerste moeten we bedenken dat
‘deelnemen aan het avondmaal’ en ‘deelhebben aan de tafel ds Heren’ niet een zaak is die je op je eentje doet. Het is een daad die je met anderen verricht. Dat is een vertroostende, bemoedigende en geloofsversterkende gedachte. Je hoeft het niet alleen te doen. Samen in gemeenschap met anderen… is dat niet iets geweldigs? We zijn er tot eer van God en van de Heer Jezus, maar we verkwikken elkaar daar ook.
Ten tweede echter geldt, dat als je iets samen doet, je ook verantwoordelijkheid voor elkaar hebt. Het is van belang met wie je het avondmaal viert, met wie je uitdrukking geeft aan het aanzitten aan de tafel van de Heer (zie deel 1 van deze reeks).
Daarmee verbonden is het derde punt en dat is het belangrijkste. Het gaat namelijk om het avondmaal van de Heer, het gaat om de tafel van de Heer. En bij alles wat de Heer betreft, hebben we te maken met zijn heiligheid. Dat op zichzelf zegt al genoeg. Maar er is nog een verbinding te leggen: de term ‘Tafel des Heren’ bepaalt ons bij het begrip ‘Huis van God’, zoals de term ‘altaar’ onder Israël verbonden was met het begrip ‘Tabernakel’ of ‘Tempel’. En de Schrift verbindt met het begrip ‘huis’ uitdrukkelijk de gedachte van heiligheid. Dat volgt uit Ps.93:5 waar we lezen: ‘(…) De heiligheid is uw huis tot sieraad.’
We hebben dus rekening te houden met de heiligheid van de Heer en van alles wat Hem toebehoort. Israël deed dat niet, en vandaar dat er in Mal.2:12 staat dat ze de tafel des Heren ontheiligden.
Heilig betekent o.a. ‘verheven’, ‘bijzonder’ (zie F.J. Pop, Bijbelse woorden en hun geheim, dl.1 blz. 88). Heilig impliceert afzondering van kwaad, maar is niet hetzelfde als afzondering. Heilig slaat op iets of iemand van een totaal andere soort. God is heilig en dat is een wezenstrek van God. Israël hield geen rekening met die verhevenheid. Met hun opstandige taal ontheiligden ze de tafel van de Heer, dat wil zeggen: ze hielden met de heiligheid van die tafel geen rekening.
Zoals Israël met de heiligheid van God had moeten rekenen, zo hebben wij bij heel onze christelijke dienst, zowel persoonlijk als gemeenschappelijk, te rekenen met de heiligheid van God. Dat brengt ons bij het begrip tucht. Het zou zeker van belang zijn het persoonlijk element daarbij te belichten, maar in deze brochure gaat het me om het gemeenschappelijke aspect van tuchtuitoefening.

Wat is tucht?
Het woord ‘tucht’ komt van het oudnederlandse ‘tiegen’ dat ‘trekken’ betekent. Denk aan het Duitse ‘ziehen’ dat dezelfde betekenis heeft. Het gaat dan om trekken in de goede richting. In algemene zin kun je het weergeven met ‘opvoeden’. Het Duits drukt dat ook uit, want ‘opvoeden’ heet in die taal ‘erziehen’. In het Boek de Spreuken komen we het woord ‘tucht’ heel vaak tegen, aangezien in dat boek heel wat staat over de opvoeding van de mens. Ook Jeremia laat zich niet onbetuigd (zie Jer.2:30; 5:3; 7:28; 17:23; 32:33; 35:13).
In het Nieuwe Testament komen we het woord ‘tuchtigen’ tegen in 1Kor.11:32 en in 2Kor.6:9. Het is daar de vertaling van het Griekse woord paideuoo dat betekent ‘zich bezighouden met een kind’ ofwel ‘opvoeden’. Ten overvloede zij opgemerkt dat het Hebreeuwse grondwoord eveneens met ‘opvoeding’ weergegeven kan worden.

Positief en negatief
Het begrip tucht heeft in onze oren vrijwel alleen een negatieve betekenis. We stellen het haast gelijk met ‘straf’. Oorspronkelijk had het echter zowel een positieve als een negatieve zin. Het betekende: iemand op de goede weg leiden, hem positieve aanwijzingen geven voor zijn gedrag. Houdt iemand zich daar niet aan, dan komt de negatieve zijde aan bod, namelijk hem corrigeren, vermanen, bestraffen.
Het is goed de positieve grondtoon vast te houden: leiden op de goede weg. Ook moeten we goed bedenken dat het doel van de tucht altijd positief is, namelijk terecht brengen, ten goede leiden (zie Hebr.12:10). Het is uiterst belangrijk dat bij de uitoefening van tucht in de Gemeente te beseffen.

De noodzaak van tucht
Maar we spreken we nu verder over tucht in de zin van correctie. Deze tucht zou in de Gemeente niet nodig zijn als wij allemaal volmaakte christenen waren. In zekere zin zijn we volmaakt, namelijk in Christus. In Hem ziet God ons aan. Ten aanzien van onze staat als wedergeboren mensen. lezen we in de eerste Brief van Johannes dat we niet zondigen, ja zelfs niet kunnen zondigen (1Joh.3:9; 5:18). We hebben echter het vlees nog bij ons en dat kan ons wel tot zonde verleiden. Daarom schrijft dezelfde apostel: ‘Ik schrijf u deze dingen opdat u niet zondigt’, en hij vervolgt met: ‘Als iemand zondigt, wij hebben een voorspraak bij de Vader, Jezus Christus, de Rechtvaardige’ (1Joh.2:1,2). We behoeven dus niet te zondigen, maar we kunnen het nog wel. Dat verklaart de noodzaak van tucht gezien als correctie. Daar komt natuurlijk bij dat God heilig is en dat houdt in dat zonde door God niet getolereerd kan worden, ze is in strijd met zijn Wezen. Wanneer God echter tuchtigt, dan doet Hij dat niet alleen als een God die toornt over het kwaad, maar ook als een God van liefde die de kwaaddoener terecht wil brengen (zie Hebr.12:4-11). Gods toorn staat niet tegenóver zijn liefde, maar in zijn toorn komt ook zijn liefde tot uiting.

Soorten tucht
Zoals gezegd is het jammer dat het woord ‘tucht’ zo’n overwegend negatieve inhoud heeft gekregen. Het is eveneens jammer dat voor velen het begrip ‘gemeentelijke tucht’ maar één betekenis heeft, namelijk ‘wegdoen uit de gemeente’ ofwel ‘uitsluiten’.
Niet zo lang geleden werd in een schrijven gesproken over een ‘lichte vorm van tucht’. Daarover werd ik opgebeld door een gelovige die zei: ‘Wat is dat voor een vreemde uitdrukking, er is toch maar één soort tucht: ‘uitsluiting’?! Gelukkig liet hij zich corrigeren, maar zijn reactie was wel typerend. De Bijbel kent namelijk diverse soorten van tuchthandelingen, zoals bijvoorbeeld: vermaning, bestraffing, onttrekking, tekening, verwerping. Als alle tucht gefaald heeft, blijft er nog slechts één handeling over, namelijk de persoon als een boze uit het midden wegdoen (1Kor.5:13).

Een geestelijke doodstraf
Met alle nadruk wil ik stellen, dat dit ‘wegdoen van de boze uit het midden van de gemeente’ de allerlaatste handeling is waartoe we overgaan. Eigenlijk is het geen tuchthandeling, want zoals hierboven gezegd geeft deze daad aan dat alle andere pogingen om de persoon terug te brengen tevergeefs zijn geweest. Er blijft de gemeente niets anders over dan de persoon ‘weg te doen’. Toch zit er een positief element in, want 1Kor.5:5 eindigt met de woorden: ‘opdat de geest behouden wordt in de dag van de Heer’. De gemeente kon verder niets meer doen en ook Paulus niet. Wat zijn aardse loopbaan betreft was de persoon vanaf dat moment voor de Heer verloren, maar de Heer kon deze laatste maatregel gebruiken om hem de ernst van zijn kwaad te doen beseffen, zodat hij tot inkeer zou komen. Paulus denkt uiteindelijk aan de redding van deze zondaar die hij voor zichzelf aan Satan heeft overgegeven. Bij God is gelukkig altijd herstel mogelijk.
De ernst van de daad die we gemakshalve ‘uitsluiting’ noemen, blijkt uit de woorden waarmee 1Kor.5 besluit: ‘Doet de boze uit uw midden weg.’
Deze uitdrukking loopt om zo te zeggen parallel met de uitspraak uit het Oude Testament: ‘Zo zult gij het kwaad uit uw midden wegdoen’, die we in Deut.13:5; 17:7,12; 19:19; 21:21; 22:21,22,24 en 24:7 tegenkomen. In al die gevallen werd onder Israël de doodstraf toegepast. Blijkens Deut.17:2-7 moest grote zorgvuldigheid in acht genomen worden voordat men tot een zo ernstige maatregel mocht overgaan. Hieruit valt de les te trekken dat ‘uitsluiting’ door de gemeente ook met de grootste zorgvuldigheid dient te geschieden en alleen mag plaatsvinden in gevallen die op vergelijkbaar niveau liggen met de gevallen waarin volgens Deuteronomium de doodstraf moest worden toegepast. Hoogst ernstige situaties dus, die inhouden dat de betrokkene alle mogelijkheid tot verder leven te midden van Gods volk verbeurd heeft. Deze overweging moet ons ertoe brengen uiterst voorzichtig te zijn met het toepassen van deze allerlaatste maatregel.
Zij die de beschuldiging inbrengen of door bezoeken en verslagen de reden tot uitsluiting in het midden van de broeders en zusters leggen, staan gelijk met hen die in een vergelijkbaar geval onder Israël de eerste steen moesten opnemen om zo iemand te stenigen. In geval van een onjuist besluit stonden dergelijke Israëlieten in feite schuldig aan doodslag! Dat betekent voor ons toch wel dat zij die een tuchtzaak in het midden van de gelovigen brengen en de broeders die deze zaak behandelen, een uitermate zware verantwoordelijkheid dragen.

Een zaak van de plaatselijke gemeente
Uit 1Kor.5 blijkt heel duidelijk dat ‘uitsluiting’ een zaak is van de plaatselijke gemeente. Paulus geeft namelijk wel aan wat hij persoonlijk en voor zichzelf heeft besloten, en met apostolisch gezag kon hij aangeven wat de gemeente te doen stond, maar het wegdoen zelf is een zaak van de gemeente te Korinthe, zoals uit vs.13 blijkt. De plaatselijke gemeente heeft het gezag en de verantwoordelijkheid om een boze uit haar midden weg te doen. Andere gemeenten hoeven daarin niet gekend te worden. We zijn nogal huiverig voor het begrip ‘gemeentelijke onafhankelijkheid’, maar hier hebben we nu een duidelijk voorbeeld van gemeentelijke onafhankelijkheid, of zo men wil: gemeentelijke zelfstandigheid of autonomie. De Schrift kent namelijk geen gezagsorgaan dat boven de plaatselijke gemeente(n) staat en dat zich met tuchthandelingen in de diverse gemeenten heeft te bemoeien of waaraan de plaatselijke gemeenten verantwoording voor hun beleid zouden moeten afleggen. Het instellen van een ‘meerdere vergadering’, classis, synode en dergelijke, vindt geen enkele grond in Gods Woord. Het hoogste gezagsorgaan na de tijd van de apostelen is de plaatselijke gemeente op haar terrein. Dat wil niet zeggen dat een gemeente kan beslissen wat ze zelf wil. Ze is namelijk onderworpen aan Christus als haar Heer, en aan het Woord van God onderworpen. In die zin is de plaatselijke gemeente dus niet onafhankelijk of zelfstandig.
Het feit dat de maatregel van ‘uit het midden wegdoen’ altijd en alleen door de plaatselijke gemeente wordt genomen, betekent dat zij, en zij alléén, de verantwoordelijkheid voor deze daad draagt. Andere gemeenten dragen die verantwoordelijkheid niet, want dan zouden ze bij het totstandkomen van het besluit betrokken moeten zijn. De Bijbel bevat daartoe echter geen enkele aanwijzing, bovendien is het ook praktisch onuitvoerbaar. Hoe wil men alle gemeenten op de hele wereld laten mee beoordelen en beslissen in een dergelijke plaatselijke zaak?
Hier geldt hetzelfde als bij de kwestie van de zelfstandigheid van de dienstknecht van de Heer. Van hem geldt: ‘Iedere dienstknecht staat of valt zijn eigen heer.’ Andere gelovigen hebben over de roeping en de taak van de dienstknecht niet te oordelen. Dat wil echter niet zeggen dat een dienstknecht de mening van anderen, vooal die van de gelovigen met wie hij plaatselijk vergadert, niet in overweging zal nemen. Zo is ook iedere plaatselijke gemeente alleen verantwoording schuldig aan de Heer wat het nemen van besluiten betreft. Maar als men verwacht dat gemeenten in andere plaatsen het genomen besluit zullen respecteren, dan mag bij de besluitvorming de overweging of men in andere vergaderingen een dergelijk besluit ook zou nemen, toch wel een rol spelen.De vergaderingen dragen dus geen verantwoording voor het totstandkomen van een besluit in een andere vergadering, maar ze hebben ze wel een bepaalde verantwoordelijkheid die ligt op het terrein van het erkennen van het besluit. Sommige uitleggers stellen dat zo: alle vergaderingen over de hele wereld hebben het besluit van een plaatselijke vergadering te erkennen. En ze bedoelen dan: erkennen en daarmee uit. Maar als nu elke plaatselijke gemeente onafhankelijk is van andere gemeenten om een besluit tot uitsluiting te nemen, is het dan niet vreemd dat alle andere gemeenten volkomen afhankelijk zouden zijn wat het erkennen van het besluit betreft? Zijn ze wat dat betreft ‘monddood’ en hebben ze slaafs te aanvaarden wat elders is beslist? Als een uitsluiting na onderzoek onterecht blijkt te zijn, moeten ze dan een onterecht ‘doodvonnis’ accepteren? Met dat vraagstuk gaan we ons nu bezighouden.

ERKENNING DOOR ANDERE GEMEENTEN

Erkennen, ja natuurlijk
Mijn laatste opmerking zou de gedachte kunnen wekken dat we een vergaderingsbesluit niet zo serieus behoeven te nemen. Dat is mijn bedoeling niet. Normaliter zullen we een vergaderingsbesluit erkennen, want we gaan ervan uit dat gelovigen vergaderd in de naam van de Heer goede, op de Schrift gegronde besluiten nemen. Hier bouw ik welbewust een voorwaarde in. Vergaderingen zijn niet onfeilbaar. Er kunnen dubieuze of zelfs duidelijk onterechte uitsluitingen plaatsvinden.Dat is maar niet een theoretische mogelijkheid, het komt in de praktijk helaas voor. Jammer genoeg zijn er gelovigen die voor deze realiteit de ogen sluiten of er niet de consequenties uit trekken.

In verband daarmee heb ik in 1989 een soort open brief opgesteld over het onderwerp ‘Twijfelachtige gevallen van uitsluiting’. Ik wilde die brief zenden aan de broeders van alle vergaderingen in Nederland en Vlaanderen. Dat heb ik echter niet gedaan en daar heb ik eigenlijk spijt van. Wel heb ik hem gezonden naar een broeder in een vergadering waar men – naar mijn oordeel en het oordeel van anderen met mij – met een ‘twijfelachtige uitsluiting’ te maken had.
Van deze broeder kreeg ik een brief terug waarin hij onder andere schreef, dat ik met de uitdrukking ‘twijfelachtige gevallen van uitsluiting’ ernstig tekort deed aan de werking en de leiding van de Heilige Geest. Aan die leiding en werking doe ik echter helemaal niet tekort. Die werking en leiding is er gewoon, dat is een bijbels gegeven! Naar mijn overtuiging doen echter zij die zich aan die werking en leiding niet onderwerpen en die besluiten doordrijven waar niet alle broeders en zusters achter kunnen staan, aan de leiding van de Geest tekort. Ik heb de stellige overtuiging dat de Geest wil werken en wil leiden. Maar ik heb de even stellige overtuiging dat wij die werking kunnen tegenstaan. Ik meen dat het een bijbelse uitdrukking is dat we de Heilige Geest kunnen bedroeven (Ef. 4: 30), ja, dat we zijn werking zelfs kunnen uitblussen (1Thess. 5:19).
De mogelijkheid van het nemen van onjuiste beslissingen, van ‘onterechte doodvonnissen’, is dus aanwezig. Dat brengt met zich mee dat er nooit sprake kan zijn van een absolute plicht om te allen tijde een vergaderingsbesluit te erkennen.


Twee gronden
Zoals gezegd zijn er broeders die juist wel menen dat elk vergaderingsbesluit vanzelfsprekend door andere vergaderingen moet worden erkend, omdat het een gezaghebbend besluit is. In theorie bouwt men dan nog wel eens een voorwaarde in, maar in de praktijk eist men zonder meer onderwerping aan een besluit van uitsluiting dat een plaatselijke vergadering heeft genomen. Dat is het hete hangijzer . Deze broeders voeren voor hun opvatting in hoofdzaak twee beweeggronden aan:
(a) de leer van de eenheid van het Lichaam van Christus, en
(b) het onderwijs dat de Heer geeft in Matt.18:18.
Wat het eerste punt betreft is het goed vooraf na te gaan hoe de Gemeente van Jezus Christus in de Bijbel wordt voorgesteld.

De Gemeente in vier aspecten
In de Bijbel wordt op verschillende manieren over de Gemeente gesproken:
(1) De Gemeente bestaande uit alle gelovigen vanaf de Pinksterdag (Hand.2) tot aan de opname (Joh.14:1-3; 1Thess.4:15-18). We zouden dat de universele Gemeente kunnen noemen. In die zin is er sprake van één Lichaam in Ef.1:22,23; 2:15,16; 5:23). Deze universele Gemeente wordt ook aangeduid als een huis, gebouw of tempel (zie Matt.16:18; Ef.2:17-22; 1Petr.2:4-9). Eveneens wordt het beeld van een kudde gebruikt (Joh.10:16) en ook wordt de benaming ‘volk’ erop toegepast (Titus 2:14; 1Petr.2:10).
(2) De Gemeente als het totaal van alle gelovigen op een gegeven moment op aarde. In het vervolg aangegeven als de wereldwijde Gemeente.
(3) De plaatselijke gemeenten, die een plaatselijke vertegenwoordiging zijn van de universele en wereldwijde Gemeente. Ze worden in het vervolg aangeduid als gemeente(n) met een kleine ‘g’. Zo’n plaatselijke gemeente wordt ‘lichaam van Christus’ genoemd (1Kor.12:27), maar wordt ook voorgesteld door een huis, gebouw of tempel (zie 1Kor.3:16,17). De term ‘kudde’ wordt ook op de plaatselijke gelovigen toegepast, zoals zich uit 1Petr.5:1,2 laat afleiden. Met een beetje goede wil zou je ook plaatselijk van het volk van God kunnen spreken, want Hand.18:10 geeft daar aanleiding toe.
(4) De gemeente in het huis van deze of gene gelovige (Rom.16:5; 1Kor.16:19; Kol.4:15; Filémon: 2).

De wereldwijde Gemeente
Over het tweede punt heerst verschil van mening in ‘de broederbeweging’ tussen sommige ‘open broeders’ en diverse ‘gesloten broeders’. Sorry voor het gebruik van deze benamingen, ze worden enkel om praktische redenen gehanteerd. Door de eersten wordt tegen de idee van één wereldwijde Gemeente ingebracht dat de gezamenlijke gelovigen op aarde nooit één Gemeente kunnen vormen, want die Gemeente zou dan onvolkomen zijn. Altijd door mmers sterven er gelovigen die dan niet meer tot die Gemeente behoren. Aan de andere kant komen er weer leden bij doordat in de loop der tijden mensen zich bekeren en geloven in de Heer Jezus. De beelden van Lichaam, Huis, Kudde enz. kun je (zo zegt men dan) voor de gezamenlijke gelovigen op aarde niet gebruiken, want het Lichaam zou dan leden en het Huis zou stenen missen. Of anders gezegd: je kunt het Lichaam niet in tweeën delen en een deel daarvan aanduiden met ‘de gemeente op aarde’ (zie H. Bouwman, Gouden Kandelaren, blz. 11-16).
Deze tegenwerping tracht men te weerleggen door het beeld van een regiment soldaten aan te voeren. Neem het achtste regiment infanterie. Dat blijft de jaren door het achtste regiment. Er zwaaien soldaten af; zij worden uit het register geschrapt. Aan de andere kant komt er een nieuwe lichting soldaten bij die weer wordt ingeschreven. Het blijft hetzelfde regiment, maar de samenstelling verandert. Zo bestaat de eeuwen door de wereldwijde Gemeente, hoewel de samenstelling niet dezelfde blijft.Met dit voorbeeld wordt echter alleen de voortzetting van de Gemeente in de tijd aangegeven, het zegt op zichzelf niet iets van de eenheid van de plaatselijke gemeenten.
Meer zeggingskracht heeft het argument dat aan de Bijbel is ontleend, namelijk dat er in Hand.9:31 over de Gemeente door heel Judea, Galilea en Samaria in het enkelvoud gesproken wordt. Maar niet alle handschriften hebben hier het enkelvoud en dat zwakt het beroep op deze ekst af.
Maar er is een tekst die onmiskenbaar het enkelvoud gebruikt voor het totaal van de gelovigen en wel Gal.1:13. Paulus schrijft in dat vers dat hij de gemeente Gods uitermate vervolgde. De tegenwerping van de bedoelde broeders dat het zowel in Hand.9 als in Gal.1 in principe om de verstrooiden van de gemeente te Jeruzalem gaat, is uitermate zwak en komt bij mij als een verlegenheidsargument over.
Bij het voorgaande komt het argument dat J.N. Darby gebruikt heeft, namelijk dat aan de Gemeente gaven gegeven zijn (zie 1Kor.12:12-31), die alleen maar betrekking kunnen hebben op de Gemeente hier op aarde (zie ook Ef.4:11-14). Denk o.a. aan de gave van genezing: de gelovigen in het Paradijs hebben die niet meer nodig. De gezamenlijke gelovigen op aarde worden dus wel degelijk als Lichaam gezien. Met de voorstelling van het huis is het precies zo, want de priesterdienst waarover 1Petr.2:4-9 spreekt, wordt in eerste instantie uitgeoefend door de gelovigen hier op aarde en dat gaat ook op voor hun koninklijke wandel. Hetzelfde geldt van 1Tim.3:14,15. Die verzen geven een zo algemene schildering dat niet alleen aan de gemeente te Efeze gedacht moet worden, maar ook aan de Gemeente als het huis Gods in algemene zin. Welnu, voorschriften hoe je je moet gedragen in het huis van God zijn niet voor de ontslapenen bedoeld. Ook hier moeten we dus denken aan de wereldwijde Gemeente op een bepaald moment op aarde.

In feite is het zo, dat in de teksten die spreken over de universele Gemeente er – wat de praktische openbaring betreft – altijd gedacht wordt aan de wereldwijde Gemeente. Want alle handelingen in of van die Gemeente vinden zo niet uitsluitend toch alle in eerste instantie plaats op een gegeven moment op aarde.
Alle gelovigen te A maken deel uit van de plaatselijke gemeente aldaar, die Lichaam van Christus is. Tevens echter hebben ze hun plaats in de wereldwijde Gemeente, die het Lichaam van Christus is. Dat geeft de gelovigen een geweldige actieradius wat het gebruik van hun gaven betreft en wat hun priesterdienst aangaat. Een gelovige kan en mag zijn gave niet alleen uitoefenen in de plaatselijke uitdrukking van het Lichaam te A, maar evengoed in die te B. Denk aan Apollos, die de gelovigen met zijn gave diende te Efeze, maar die gave ook gebruikte te Korinthe (Hand.18:24-25). Hetzelfde geldt ten aanzien van de priesterdienst (bedoeld is: de dienst te midden van de vergaderde gelovigen, vergelijk 1Petr.2:5).

Is er een boven-plaatselijke eenheid van vergaderingen?
De hiervoor bedoelde broeders doen naar mijn overtuiging dan ook tekort aan de Schrift door het idee van een wereldwijde Gemeente op aarde te verwerpen. Verschillende ‘gesloten’ broeders gaan naar mijn overtuiging echter ook in de fout. Dat niet door het gebruik van foute termen, maar door het geven van een verkeerde inhoud aan goede, bijbelse termen. In publikaties en brieven, o.a. in de laatste tijd, wordt gesproken over het vergaderen op de grondslag van het ene Lichaam. Dat is een juiste term als men ermee bedoelt: de eenheid van de gelovigen als leden van dat Lichaam. Men heeft er echter een verdergaande betekenis aan gegeven en ziet in het Lichaam een voorstelling van de eenheid van gemeenten/vergaderingen.
Er is absoluut een boven-plaatselijke eenheid, maar dat is niet een optelsom van plaatselijke vergaderingen, maar een eenheid van het totaal van alle gelovigen. Bij elke voorstelling van de wereldwijde Gemeente zien we dit in de Bijbel uitkomen. Het Lichaam van Christus geeft geen voorstelling van de eenheid van de plaatselijke gemeenten, maar van de eenheid van de leden en dat zijn de gelovigen individueel (1Kor.12:28).
Met het Huis van God is het precies zo. Dat is niet de optelsom van de plaatselijke ‘huizen’, ‘gebouwen’ of ‘tempels’, maar van de gelovigen individueel (1Petr.2:4,5).
Hetzelfde geldt van de Kudde: De Kudde van de goede Herder is niet de optelsom van plaatselijke kudden, maar van alle schapen met elkaar. ‘Ik heb andere schapen,’ zegt Joh.10:16, niet: ‘Ik heb andere kudden.’

Ik raad de lezers dringend aan alle teksten op te zoeken die spreken over de Gemeente in boven-plaatselijke zin en na te gaan of er dan over een samenstel van gemeenten of over een samenstel van gelovigen gesproken wordt!

De les van het boek Handelingen
In deel 1 hebben we besproken hoe het boek de Handelingen laat zien dat God gewaakt heeft over de eenheid van de boven-plaatselijke Gemeente. Twee gevallen zijn kenmerkend en in beide ging het erom een scheuring tussen de gelovigen te voorkomen. Het eerste geval betreft de verhouding tussen de gelovigen uit de Samaritanen en zdie uit de Joden. Het is kenmerkend dat God op de prediking van Filippus niet de Heilige Geest aan de Samaritanen heeft gegeven. Ze ontvingen die pas nadat de apostelen te Jeruzalem Petrus en Johannes naar hen toe hadden gezonden en deze hun de handen hadden opgelegd (Hand.8:14-17). Zo werd voorkomen dat de verdeeldheid tussen Joden en Samaritanen zich in de Gemeente zou voortzetten en er een ‘Joods-christelijke’ en ‘een ‘Samaritaans-christelijke’ Gemeente zou ontstaan.
Het tweede geval ziet op de verhouding tussen de bekeerde heidenen en de bekeerde Joden. Ook daar kon heel gemakkelijk een scheuring plaatsvinden in verband met de kwestie van de besnijdenis, waardoor er naast een ‘Gemeente uit de Joden’ een ‘Gemeente uit de heidenen’ zou zijn ontstaan. Barnabas wordt officieel door de gemeente te Jeruzalem uitgezonden om in Antiochië het werk van God in ogenschouw te nemen (Hand.11:22-24). We lezen niet dat hij in Jeruzalem een verslag van zijn bevindingen heeft gedaan. Wel lezen we vervolgens in hoofdstuk 15 dat er gevaar van verdeeldheid dreigde om de kwestie van de besnijdenis. Om dat probleem op te lossen, werden Paulus, Barnabas en enkele anderen van Antiochië naar Jeruzalem gezonden. Het gevaar van een scheuring werd afgewend door de beslissing die de apostelen en de oudsten te Jeruzalem namen en waarvan ook namens de gemeente te Jeruzalem mededeling werd gedaan te Antiochië (zie Hand.15:25-29). Dat laatste was van belang omdat het gelovigen uit de gemeente te Jeruzalem waren die voor onrust in Antiochië hadden gezorgd.

Het is evenwel van gewicht op te merken dat praktisch gezien de eenheid verankerd lag in de apostelen te Jeruzalem (zie Hand.15:2,22). Een dergelijk min of meer centraal toezicht van de apostelen is er echter niet gebleven. Dat was ook niet de bedoeling. Paulus draagt de oudsten te Efeze niet op aan een overkoepelende synode, een convent van gemeenten of iets dergelijks, maar aan God en het woord van zijn genade (Hand.20:32).
De band tussen de gemeenten onderling lag en ligt o.a. verankerd in de leer die de apostelen in de Naam van de Heer verkondigd hebben en die God liet vastleggen in de Schrift (vgl. Hand.2:42). Zo hadden de gemeenten zich allemaal te houden aan dat wat Paulus ‘overal in elke gemeente leerde’ en daaraan hebben ook wij ons te houden (1Kor.4:17). Alleen op die manier kan de boven-plaatselijke eenheid praktisch bewaard worden.
Terloops zij nog opgemerkt dat het gebruik van aanbevelingsbrieven (Hand.18:27; 2Kor.3:1,2) en het overbrengen van groeten (Rom.16) ook een uiting is van onderlinge verbinding en eenheid van de gelovigen wereldwijd.

De gemeenten hangen niet als los zand aan elkaar. Als gemeenten hebben ze dezelfde Heer hebben en ze worden door dezelfde Geest geleid. Ten tweede bestaan de plaatselijke gemeenten uit gelovigen die als gelovigen tezamen de ene wereldwijde Gemeente vormen. De ‘bestanddelen’ van de plaatselijke gemeenten zijn om zo te zeggen tevens de ‘bestanddelen’ van de wereldwijde Gemeente. Er is dus een onderlinge band, maar het betekent niet dat men als gemeenten één lichaam vormt. De gemeenten staan op zichzelf en hebben een plaatselijke verantwoordelijkheid.

Voor deze gedachtengang pleit ook wat we in Openb.2 en 3 vinden. Daar is niet sprake van één kandelaar met zeven armen die zowel stuk voor stuk als in hun totaliteit door de Heer bekeken worden. Nee, er is sprake van zeven kandelaren die elk op zichzelf staan, maar elk verantwoordelijk zijn jegens dezelfde Heer. Ook vinden we daar niet dat de ene gemeente verantwoordelijk gesteld wordt voor de toestand die in een andere gemeente heerst. Iedere gemeente wordt gewezen op haar eigen toestand en in verband daarmee vermaand (of bemoedigd).

Men kan het erkennen van een vergaderingsbesluit dus nooit afdwingen op grond van de opvatting dat het Lichaam van Christus een eenheid van gemeenten voorstelt, want die voorstelling geeft het Lichaam niet.


Conclusies uit Matt.18:18-20
We zullen ons dan nu bezighouden met de tweede grond die men aanvoert voor de plicht tot erkennen van vergaderingsbesluiten, namelijk het onderwijs dat de Heer in Matt.18:18-20 heeft gegeven. Uit deze verzen trekt men de volgende conclusies:
– De Heer verbindt zijn tegenwoordigheid aan gelovigen die vergaderd zijn in zijn naam. De plaatselijke gemeente is daardoor het hoogste gezagsorgaan (op aarde), de besluiten van een plaatselijke gemeente hebben dus gezag en moeten door andere gemeenten worden erkend.
– Er staat dat alles wat de gemeente bindt of ontbindt, in de hemel gebonden of ontbonden is. Als ‘de hemel’ de besluiten van een plaatselijke gemeente sanctioneert, hebben andere gemeenten die besluiten te erkennen.
– Als gelovigen vergaderd zijn in de naam van de Heer, zijn hun besluiten in de naam van de Heer genomen. Alle gelovigen hebben dan ook deze besluiten te erkennen.
– Er wordt gesproken over ‘binden op de aarde’. Het besluit geldt dus voor de hele aarde, dat wil zeggen: voor alle gelovigen, voor alle vergaderingen op aarde.
– Er staat ‘alles wat gij binden zult’. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen goede of onjuiste besluiten. Dus elk besluit wordt door de hemel erkend (wat niet hoeft in te houden dat het ook goedgekeurd wordt) en moet dus door alle vergaderingen worden erkend.
– Er wordt in dit gedeelte geen beperking aangebracht. Het woord ‘alles’ omvat dus zowel besluiten ten aanzien van personen als ten aanzien van gemeenten.

Conclusies zijn niet gelijk aan het Woord van God
Voor ik op deze punten stuk voor stuk inga eerst even een algemene opmerking. In Matt.18:18-20 staat rechtstreeks niets over de reikwijdte van de beslissingen van een plaatselijke gemeente. Als we dus over die reikwijdte gaan spreken, dan gaan we conclusies trekken uit de tekst en dit trekken van conclusies is mensenwerk. Hoe afhankelijk van de Heer we ook bezig zijn, hoe goed we onze conclusies ook trekken, we kunnen ze nooit gelijkstellen met het Woord van God zelf. De hierboven getrokken conclusies lijken heel redelijk uit dit Schriftgedeelte voort te vloeien, maar dat vrijwaart ons niet van de plicht ze te toetsen. Ik loop ze dan ook stuk voor stuk na.

Het hoogste gezagsorgaan op aarde
Nergens spreekt de Schrift over twee of drie gelovigen vergaderd in de naam van de Heer als over ‘het hoogste gezagsorgaan (op aarde)’. Het hoogste gezag heeft God en Hij oefent zijn gezag over ons uit door zijn Woord waarbij Hij ons wil leiden door zijn Geest. Alleen het Woord van God is voor ons het hoogste gezagsorgaan op aarde. Alleen voor wat in overeenstemming is met zijn Woord hebben we ons te buigen. Bovendien: als we stellen dat de gemeente te A het hoogste gezagsorgaan op aarde is, zijn de gemeenten te B, C, D enz. dan ook niet stuk voor stuk het hoogste gezagsorgaan op aarde? Is er meer dan één hoogste gezagsorgaan? Of hebben gemeenten in andere plaatsen soms minder gezag? Uiteraard niet! Dat toont de onjuistheid van de redenering. We moeten het zo stellen: een gemeente heeft ter plaatse gezag om te binden of te ontbinden. Ze is de enige die dat gezag heeft en in dat opzicht zou men kunnen spreken van het hoogste gezagsorgaan ter plaatse.
Beslissingen van de plaatselijke gemeente –tot stand gekomen op de wijze zoals dat in Mat.18:15-17 is aangegeven – worden door God erkend. Daarbij is het goed te bedenken dat vs.20 niet spreekt over enig gezag, maar dat het onthult waaróm God het binden of ontbinden op aarde erkent (vs.18) en waarom Hij het gebed van de gelovigen op aarde verhoort (vs.19).

Door de hemel erkend… dan toch ook door ons…
Een besluit dat door ‘de hemel’, d.w.z. door God (vgl. Luk.15:18), erkend wordt, hebben wij natuurlijk ook te erkennen. Dat niet omdat de ene vergadering gezag zou hebben over de andere of besluiten kan nemen waaraan andere vergaderingen zonder meer verplicht zijn zich te ‘onderwerpen’, maar om de eenvoudige reden dat als de Heer iemand beschouwt als een ‘heiden en een tollenaar’, wij dat ook hebben te doen. De vraag is echter of uit vs.18 volgt dat de Heer dat zonder meer doet.

Besluiten genomen in de naam des Heren
In dit gedeelte gaat het over de plaatselijke gemeente (vs.17) en over ‘vergaderd zijn in de naam van de Heer’. Deze twee begrippen behoren elkaar in die zin te dekken dat de gemeente zich in de naam van de Heer vergadert. Dit laatste houdt in dat de naam van de Heer ofwel zijn persoon de gelovigen tezamen bindt. Een ander ‘bindmiddel’, een ander ‘verenigingspunt’ kent de gemeente niet. Ook wij behoren geen ander verenigingspunt te hebben. Daarover zijn we het allen eens. We willen gelovigen zijn, die vergaderd zijn in of tot de naam van de Heer. Maar laten we wel bedenken dat een bordje met ‘gelovigen vergaderd in de Naam van de Heer’ aan de buitenkant van het gebouw nog niet een garantie is dat men daarbinnen ook werkelijk alleen in de naam van de Heer vergaderd is. Wij zouden namelijk voorwaarden kunnen toevoegen aan het vergaderen waardoor onze regels het bindmiddel worden en niet meer de persoon van de Heer alleen. Vergaderen tot de naam van de Heer is niet maar een kwestie van een formulering. Net zomin is het vanzelfsprekend dat besluiten, genomen door hen die in de naam van de Heer vergaderd zijn, ook automatisch besluiten in de naam des Heren zijn en dat de Heer zijn goedkeuring aan die besluiten hecht. Over besluiten genomen in de naam des Heren wordt in dit gedeelte niet eensgesproken! Maar zelfs als daar wel sprake van was geweest, dan zou van zulke besluiten hetzelfde gelden als van het bidden in de naam van de Heer. Een gebed is niet vanzelfsprekend een gebed in de naam van de Heer doordat het besloten wordt met de zinsnede: ‘dit vragen wij U in de naam van de Heer’. Er is voor vereist dat de Heer ook achter de inhoud van het gebed kan staan. Zo moet de Heer ook achter een besluit kunnen staan, wil het een besluit in de naam des Heren zijn.

Binden op aarde
Ook ten aanzien van de uitdrukking ‘wat u binden zult op aarde’ wordt er een conclusie getrokken die door de omliggende tekst niet gedekt wordt. Men leest alsof er staat: ‘Wat gij zult binden voor de hele aarde…’ Dat staat er echter niet en dat mag ook niet uit deze tekst worden geconcludeerd. Het gaat niet om minder, maar ook niet om meer dan dat een besluit dat gelovigen op aarde hebben genomen, door de hemel, dat is door God, wordt erkend. Het besluit valt niet in de hemel, maar op de aarde; de hemel erkent het echter. Op zichzelf is dat grandioos. Maar deze uitdrukking betekent niet dat de beslissing van de plaatselijke gemeente voor de hele aarde geldt. Dat volgt ook uit hetzelfde woordgebruik in vs.19. We lezen in dat vers: ‘Als twee van u overeenstemmen op de aarde…’ Daar gaat de gedachte dat het een zaak betreft die voor de hele aarde geldt, toch ook niet op?!

Erkent God foutieve besluiten?
Indertijd is door iemand van de Tunbridge-Wells-groepering het standpunt dat God ook verkeerde besluiten erkent, verdedigd door de volgende illustratie aan te voeren: ‘Een politieagent kan een fout maken in het arresteren van een persoon, maar zijn autoriteit moet worden gerespecteerd. Een rechter mag een verkeerde beslissing nemen, maar het vonnis moet, althans voor het ogenblik, uitgevoerd worden.’ Een dergelijke illustratie heeft echter alleen overtuigingskracht als het om vergelijkbare zaken gaat en dat is hier niet het geval. Rechtsregels die gelden voor de overheid en haar onderdanen kun je maar niet zo overbrengen op God en de gelovigen. Men vergeet bovendien dat een gemeente wel gezag heeft om bij zaken in haar midden een oordeel te vellen, maar dat ze niet het gezag heeft van andere gemeenten erkenning te eisen. Als men dit voorbeeld gebruikt, laat men het dan ook consequent toepassen. In het geval van een politieagent of een rechter is er een hogere instantie is, die zo’n ambtenaar op de vingers kan tikken. Dat past men echter niet op de gemeente toe! Een dergelijk argument gaat voor de gemeente dan ook niet op en is ook zeker niet naar de geest van de Schrift.

Daarbij zullen we moeten bedenken dat een uitdrukking nooit verklaard mag worden los van het verband waarin ze voorkomt. Er wordt inderdaad in vs.18 geen onderscheid gemaakt tussen terechte en onterechte besluiten, maar dat hoeft ook helemaal niet, want vs.18 slaat terug op vs.15 tot en met 17. Welnu, vs.15 begint met de woorden: ‘Als uw broeder (tegen u) zondigt…’ Er staat niet: ‘Als u meent dat uw broeder zondigt’, of: ‘als uw broeder lastig is’ of iets dergelijks. Nee, de Heer gaat uit van een duidelijk geval van zonde. Dat de man gezondigd heeft, is het uitgangspunt van de tucht. Bovendien wordt er een procedure voorgeschreven waarbij onzekerheden worden uitgeschakeld (‘twee of drie getuigen’) en een mogelijk herstel beoogd wordt (‘als hij naar u hoort’). Ook valt er pas een beslissing als duidelijk is dat hij naar de gemeente niet wil horen. Over zo’n geval gaat het en met het oog daarop geldt het woord: ‘alles wat gij binden zult op aarde’. Het woordje ‘alles’ mogen we niet opvatten als ‘elk geval van binden of ontbinden, afgezien van de juistheid’. Het slaat op alle gevallen van werkelijke zonde waar geen erkenning van schuld plaatsvindt. We mogen er gewoonweg niet van uitgaan dat de Heer hier ook zou doelen op onterechte besluiten. Zou God het recht zo kreuken dat Hij een onterecht ‘doodvonnis’ erkent? Is deze redenering niet tot oneer van de Here God omdat we Hem in feite tot mede-auteur van kwaad maken?

Inconsequente uitleg
Tegen de gewraakte opvatting is een nog een veel sterker argument in te brengen, want waarom past men een dergelijke, onvoorwaardelijke uitleg niet toe op de uitspraak van vs.19? Daar staat als vervolg op vs.18 en nauw ermee in verband, dat als twee of drie gelovigen uit de groep discipelen overeenstemmen op aarde over enige zaak die ze willen vragen, het hun ten deel zal vallen van de Vader van de Here Jezus in de hemel. Bij die uitspraak bouwen we – terecht – een voorwaarde in. Het gebedene moet de goedkeuring van God kunnen wegdragen, het moet naar Gods wil zijn en in de naam van Christus bepleit kunnen worden. Daarom staat er: ‘… het zal hen geschieden door mijn Vader, die in de hemel is.’ Als het gebed daaraan niet voldoet, volgt er geen verhoring. Welnu, datzelfde behoren we te bedenken bij de uitleg van vs.18. Het is volkomen inconsequent vs.18 absoluut te nemen en vs.19 niet. Daarbij slaat vs.20 naar mijn overtuiging terug op zowel vs.19 als vs.18. Er zijn uitleggers die vs.19 beperken tot de gemeentelijke bidstond. Dit kan uit de tekst beslist niet bewezen worden en ook het verband dwingt niet tot die uitleg. Maar zelfs dan hebben we met een inconsequente uitleg te maken, want ook deze uitleggers stellen niet dat alle gebeden die in die bidstond worden opgezonden, onvoorwaardelijk worden verhoord. Welnu, dan kunnen we ook niet stellen dat alle besluiten van een plaatselijke gemeente onvoorwaardelijk door God worden erkend.