Snel zoeken:
091 jrg 109, 08-1966 De gemeente, het huis van God 15

Romeinen 12:5
De ambten

Ambten en gaven

We komen nu het laatste punt, dat kenmerkend is voor de gemeente, gezien als het huis van God, en wel: de ambten.
In de artikelenreeks: de gemeente, het lichaam van Christus, is al even gewezen op het onderscheid tussen gaven en ambten. We moeten er hier wel op terugkomen en geven puntsgewijze de verschillen aan:
1. Gaven hebben te maken met de gemeente, gezien als lichaam van Christus,
terwijl de ambten in verband staan met het huis van God (vergelijk Rom.
12:5-8; 1 Kor. 12:4-31 met 1 Tim. 3:1-15); wanneer we dit niet
onderscheiden, gaan we de “gaven” verambtelijken en wordt geen uitdrukking
meer gegeven van de gemeente als een lichaam, dus een vrijwerkend
organisme.
2. Gaven dienen tot opbouw, tot groei van de gemeente (Ef. 4:12, 16). Ambten
hebben te maken met het ordelijk verkeer in het huis van God (1 Tim. 3).
3. Het bezit van een gave legt zonder meer op de bezitter en van de
verantwoordelijkheid die gave te gebruiken. Bovendien heeft ieder een
gave, elk heeft dus de taak te vervullen, die God voor hem in de gemeente
heeft (Rom. 12:3 v.v.; 1 Kor. 12:11; Ef. 4:7, 16).
In een ambt echter moet men door een bevoegd persoon gesteld worden en
niet ieder lid van de gemeente bezit een ambt (Hand. 14:23; Titus 1:5;
Hand. 20:28).
4. Voor het uitoefenen van een gave behoeft men dus geen ambt te hebben, maar
om een ambt te vervullen moet men wel de vereiste gaven daarvoor bezitten.
Zo moet de ouderling een herderlijke gave hebben en kunnen besturen.
5. Gaven hebben als werkterrein de hele gemeente, het hele lichaam, terwijl
b.v. de ouderling en diaken wat hun ambt betreft alleen plaatselijk deze
functie vervullen!

Welke ambten kent de Schrift?

In feite wordt in de bijbel maar één ambt met name genoemd en wel het ambt van ouderling of opziener (Hand. 1:20; 1 Tim. 3:1).
Uit de beschrijving en het verband blijkt echter dat de diaken ook een ambt vervult.
Wil men dan ook nog onderscheid maken tussen het opzienersambt van de apostelen (Hand. 1:20) en dat van de plaatselijke opzieners (1 Tim. 3:1) dan komt men maximaal tot drie ambten. Meer kent de Schrift er persé niet, en dat werpt wel een ontdekkend licht op de ambtelijke opklimming (hiërarchie) in sommige kerkgenootschappen, zoals het roomskatholieke en anglikaanse.

Het opzienersambt van de twaalven

Het apostelschap zelf wordt in 1 Kor. 12 en Ef. 2 onder de “gaven” gerangschikt, hoewel voor het uitzenden van een apostel een duidelijke aanwijzing door de Heer vereist is, zodat sommigen van apostelambt spreken. We verwijzen naar het artikel van br. Wilts in het juni-nummer, waarin uitvoerig over de apostelen geschreven wordt. In ieder geval wordt van de twaalven gezegd, dat ze en opzienersambt bezitten.
Voor het onderscheid tussen de twaalven en de andere apostelen verwijs ik eveneens naar het artikel van br. Wilts.
Deze “twaalven” zijn rechtstreeks door de levende Heer op aarde geroepen of via het lot rechtstreeks door God aangewezen. Hun taak was “getuige te zijn van zijn opstanding” Hand. 1:22). Zij waren “zijn getuigen bij het volk” (Hand. 13:31). Hun werkterrein was niet beperkt tot een plaatselijke gemeente, maar sterkte zich uit overal waar het woord van God verkondigd werd. Zij waren met gezag bekleed om maatregelen te nemen en voorschriften te geven, die gelden voor de gehele gemeente.
Het aanstellen van twaalf apostelen zoals dat in een bepaalde groepering in de vorige eeuw gebeurde, strijdt met het feit dat de Heer Zelf rechtstreeks de twaalven aanwees en geen persoon, noch groep van personen daartoe bevoegd is (Matthias werd ook niet door de gemeente te Jeruzalem verkoren. Dat de gemeente er twee stelde, zal gelegen zijn in het feit, dat er slechts twee aan de gestelde eisen voldeden).
Maar bovendien leert de Schrift dat dit opzienersambt van de twaalven tot de begintijd van de gemeente beperkt is gebleven. Want terwijl er na het wegvallen van Judas opnieuw een apostel aangewezen werd, werd er na de dood van Jakobus niet een twaalfde apostel gekozen.

Hebben alle apostelen dit opzienersambt?

Dit is een moeilijk punt en ik verbeeld me niet hierin het beslissende woord te kunnen spreken. Voorzichtigheidshalve heb ik in de vorige perikoop bijna uitsluitend van de twaalven gesproken. Want de uitdrukking “een ander neme zijn opzienersambt” heeft alleen op de twaalven betrekking. En alleen Petrus (1 Petrus 5:1) en Johannes (2 Joh.: 1) noemen zichzelf ”oudsten” of “ouderlingen”.
Merkwaardig is ook dat in Hand. 1:25 twee dingen genoemd worden, er wordt n.l. onderscheid gemaakt tussen het lot van deze bediening (of: plaats van dit ambt) en dit apostelschap. Dus zelfs het apostelschap van de twaalven en dit opzienersambt worden niet zonder meer gelijkgesteld. Van geen van de andere apostelen kan gezegd worden: “een andere neme zijn opzienersambt”.
In ieder geval – en daar gaat het hoofdzakelijk om – mogen we het apostelschap en dit opzienersambt niet gelijkschakelen.
We kunnen dus een bespreking van het apostelschap buiten beschouwing laten en dit gereder, omdat in het juni-nummer aan deze zaak voldoende aandacht is besteed.

De opziener of ouderling

Ouderling of opziener zijn twee namen voor een zelfde functie. Het bewijs wordt geleverd door Hand. 20:17 en 28 en Titus 1:5 en 7 waar dezelfde personen de ene keer ouderlingen en de andere keer opzieners genoemd worden. Al heel vroeg in de christenheid is men een onschriftuurlijk onderscheid gaan maken tussen opziener (episcopos) en ouderling (presbyteros) en uit het eerste is dan de figuur van bisschop gegroeid. Dit onderscheid moeten we dus verwerpen, maar dat wil niet zeggen dat het verschil in benaming ons niets te zeggen heeft. Het laat n.l. twee aspecten zien van eenzelfde functie. Bij de term “ouderling” of “oudste” denken we er aan dat deze functie vervuld dient te worden door een oudere, ervaren broeder, een herder voor zijn kudde. De naam “opziener” bepaalt ons er bij dat deze broeder toezicht, opzicht moet houden en moet kunnen leiden en besturen.

Het werk van de ouderling

Zij besturen de plaatselijke gemeente, ze dragen zorg voor de gemeente van God (1 Tim. 5:17 en 3:5). Zij hebben de kudde van God die onder hen is te weiden (Hand. 20:28; 1 Petr. 5:2). Zoals al gezegd, moeten ze dus een herderlijke gave hebben en de bekwaamheid om te besturen. Zij hebben gezag om de orde in het huis van God te handhaven. Wanneer iemand ongeregeld wandelt, dan zal het persoonlijk wel en wee van zo’n schaap de oudsten ter harte gaan. Daarvoor moeten ze hem met het woord van God kunnen terecht wijzen. Ze moeten dus bekwaam zijn om te leren (1 Tim. 3:2) en om met de gezonde leer iemand te vermanen of te weerleggen (Titus 1:9). Ze hebben niet alleen zorg voor de personen individueel, maar ook voor het geheel. Veronderstel, er is een leraar, die zijn gave niet tot stichting van het geheel gebruikt; of er zijn meerdere leraars die om het populair te zeggen elk haantje de voorste willen zijn en zich in hun dienst door het “vlees” laten leiden. Dan zullen de oudsten hierin moeten optreden en hen vermanen.

De “lerende ouderling”

Deze term wordt vaak gebruikt om het zogenaamde predikambt te rechtvaardigen. Dit ambt is echter niet in de Schrift te vinden, toch zijn er wel lerende ouderlingen. Ook hier is het belangrijk het onderscheid dat de bijbel aangeeft, goed in het oog te houden.
Iedere ouderling moet kunnen leren, hij moet zoveel kennis hebben van Gods Woord, dat hij daarmee vermanen en terechtwijzen kan. Maar daarnaast zijn er ouderlingen, die een gave als leraar bezitten. Zij kunnen het woord van God in de gemeente uitleggen. Zo schrijft Paulus aan Timotheüs: “Dat de oudsten die goed besturen, dubbele eer worden waardig geacht, vooral zij die arbeiden in woord en leer” (1 Tim. 5:17).

Deze personen hebben dus de gave van leraar, die ze onder de vrije werking van Gods Geest, zonder enige menselijke ordening uitoefenen en daarmee het lichaam van Christus dienen. Daarnaast zijn ze gesteld in het huis van God. Ze hebben dus niet een leraarsambt, want dat bestaat er niet. Nogmaals, laten we dit onderscheid tussen gave en ambt toch goed in het oog houden. In het gewone leven doen we dat ook. Daar zeggen we toch ook niet van een politie-agent, die tevens in het residentieorkest speelt, dat hij het ambt van musicus heeft, net zo min dat hij de gave van politieagent heeft.