Snel zoeken:
176 jrg 119, 04-1976 Is de gemeente het geestelijke Israël? 06

1-Corinthiers 12:12
Uit: “Bode des Heils in Christus”, jaargang 119 (1976)

Kritisch commentaar

In het vorige artikel hebben we enkele argumenten getoetst die worden aangevoerd tegen een aparte toekomst voor Israël en die gebaseerd zijn op “de eenheid van het heil”, zoals men meent dat de Schrift die leert. We hebben dat weerlegd door te wijzen op de positie van diverse groepen gelovigen in de toekomst, zoals die in de Openbaring wordt beschreven. Nu moeten we spreken over de argumenten die daarvoor worden ontleend aan diverse uitspraken in de brieven van Paulus, waarin het gaat om de positie van de kerk na Pinksteren.

Eén lichaam, één doop…

Zij die het argument hanteren “er is maar één heil, dus kan er in de toekomst geen apart heil voor Israël zijn”, wijzen daarbij op de teksten, die over de eenheid van de Kerk spreken. Ze brengen naar voren.

1) dat de bekeerde Jood en de bekeerde heiden samen één lichaam, het lichaam
van Christus vormen, volgens 1 Kor. 12:12-27 en andere plaatsen;
2) dat beiden huisgenoten zijn van hetzelfde huis n.l. huis van God, zoals
Ef. 2:14-22 aangeeft;
3) dat beiden één Heer, één geloof, één doop, enz. hebben, zoals Ef. 4:4-6
getuigt;
4) dat beiden takken zijn binnen één boom, zoals uit Rom. 11 volgt.

Vóór Pinksteren, zo stelt men, was er wel een afzonderlijk heil voor Israël, maar daarna niet meer.

Dan vóór Pinksteren ook een kerk!

Met deze argumentatie geeft men ongewild toe, dat er dan vóór Pinksteren ook nog geen Kerk bestond, want:

a) het lichaam van Christus, waarover 1 Kor. 12:12 spreekt, is volgens vers
13 tot stand gekomen door de doop met de Heilige Geest en deze doop heeft
blijkens Hand. 1:5 en 2:1-4 eerst plaatsgevonden op “de” Pinksterdag. En
het huis van God, waarover Ef. 2 spreekt, is gebouwd op het fundament van
de apostelen en profeten, terwijl duidelijk is, dat de apostelen en deze
profeten eerst na de Pinksterdag als zodanig zijn opgetreden (zie Ef.
3:5, verg. Kol. 1:25-26, Rom. 16:25-27);

b) in de bedeling vóór het kruis werd de doop van Johannes bediend (en
volgens de ongewijde schriften ook nog de proselietendoop). Deze doop is
echter principieel onderscheiden van de christelijke doop. Was dat niet
zo, dan zou Paulus blijkens Hand. 19:1-5 een wederdoper zijn, of tot
wederdopen aangezet hebben. De ene doop, waarover Ef. 4 spreekt, is dus
niet de doop van Johannes. Het één Heer, één geloof enz. slaat dus op de
situatie na het kruis en na Pinksteren. En het één lichaam, één geest, en
één hoop van vers 4 kan dus ook slechts daarop betrekking hebben.

Wanneer men terecht aangeeft, dat er vóór het kruis wel een apart heil voor Israël bestond, dan onderstreept men nog eens dat er toen geen kerk was. Het kenmerk van de kerk is immers, dat er geen apart heil is voor wie dan ook, en dat het heil niet gebonden is aan een bepaalde nationaliteit, of aan een bepaald volk.

Maar na de opname dan?

Met de stelling, dat er vóór Pinksteren een apart heil voor Israël bestond, stemmen we dus van harte in, uiteraard zou ik zeggen! Wanneer men dan vervolgt met te stellen, dat er na Pinksteren geen apart heil meer voor Israël is, gaan we daarin ook een heel eind mee. Geen apart heil voor Israël gedurende een bepaalde tijd namelijk!
Zolang de Kerk, die op de Pinksterdag is ontstaan, de draagster van het getuigenis van God in deze wereld is, kan er geen apart heil voor Israël gerealiseerd worden. De zaak waar het om draait is echter dat de gemeente evenmin van Adam af bestaat als dat ze tot de jongste dag op aarde blijft. De bijbel spreekt duidelijk over de opname van de gelovigen van deze bedeling, die Jezus Christus tegemoet gaan in de lucht en door Hem in het Vaderhuis gebracht worden (zie Joh. 14:1-3; 1 Thess. 4:13-18; Fil. 3:20, 21).
En daarna treedt de na-christelijke periode in, waarin God Zich weer een getuigenis uit Israël zal verschaffen. Naar dat getuigenis wordt heen gewezen in Matt. 10:23; 24:15-28; Openb. 7:1-8; 11:1-13; 12:1; 13-17.
Op die tijd zijn de termen: één lichaam, één huis, evenmin van toepassing als op de tijd vóór het kruis.
De hiervóór onder 1, 2 en 3 vermelde argumenten zeggen dus in deze kwestie niets. Het enige dat je uit deze Schriftgedeelten kunt afleiden is, zoals ik al schreef dat in deze tijd het heil voor Israël nooit gerealiseerd kan worden.

Eén boom… is dat de Kerk?

Het hierboven onder 4 genoemde argument over de ene boom en de verwijzing naar Rom. 11 geeft de gelegenheid erop te wijzen, dat de christelijke bedeling inderdaad de laatste bedeling niet is. Aangezien ik in mijn “het Israëlprobleem” vrij uitvoerig Rom. 11 behandeld heb, volsta ik heir met enkele punten uit die hoofdstuk te belichten om mijn stelling waar te maken.

1. In Rom. 11 wordt met geen woord over de Kerk gerept, nergens in dit
hoofdstuk wordt de boom met de Kerk gelijkgesteld. Daar gaat het namelijk
in hoofdstuk 9-11 niet over. De boom wordt trouwens teruggevoerd op de
aartsvaders, maar Abraham, Izaäk en Jakob behoorden niet tot de Kerk, want
in hun dagen was er geen kerk. Ten tweede is hier sprake van takken die
“uitgehouwen” werden, en uit de Kerk, het lichaam van Christus, worden
nooit “leden afgesneden”, en zeker zijn daaruit nooit Joden “verwijderd”
om plaats te maken voor de heidenen.

2. In dit hoofdstuk gaat het erom, dat God barmhartigheid bewijst (vs. 30,
31), en de zegen van Abraham, vergeving van zonden, rechtvaardiging door
het geloof in Christus Jezus eerst liet toekomen aan Israël en nu aan de
volken. Met dien verstande dat niet geheel Israël aan de kant is gezet en
van de genade is uitgesloten, maar slechts een deel. Er is een
“overblijfsel naar de verkiezing van de genade” (vs. 5), terwijl over het
andere deel van het volk verharding is gekomen. Deze gedeeltelijke
verharding blijft echter niet, maar duurt tot de volheid der volken zal
zijn ingegaan. Deze volheid der volken samen met het bekeerde joodse
“overblijfsel” vormen wel de kerk, maar als zodanig worden ze hier
niet onderscheiden. De gedachte van éénheid tussen joodse gelovigen en
heidense gelovigen ligt hier buiten het gezichtsveld. Er wordt niet
gesproken over Israël eertijds en de kerk nu, nee, er wordt gesproken over
Israël en de volken.

3. Zodra het getal der gezaligden uit de volken voltallig is, komt er en
ommekeer in de situatie die na het kruis is ingegaan. Toen kwam er
verharding over Israël, dan zal de verharding worden opgeheven (verg. 2
Kor. 3:14, 15 met vs. 16, waar zonder op de tijd de nadruk te leggen
dezelfde feiten worden vermeld).

4. Dat aannemen van Israël wordt “weer enten” genoemd. Zo goed echter als de
heidense takken werden geënt, nadat de Joodse zijn uitgehouwen, zo goed
worden de Joodse pas weer geënt als de gelovigen uit de volken zijn
opgenomen en het naamchristendom is afgehouwen, of om met Openb. 3 te
spreken is “uitgespuwd” (Openb. 3:16; vlg. Rom. 11:22b waar voorwaardelijk
aangegeven wordt wat nu realiteit is: ongeloof). De Joden beërven deze
plaats dus niet als wilde takken, die tegen de natuur geënt worden, maar
als natuurlijke takken die op hun eigen olijfboom geënt worden. Ten
aanzien van het heil nu geldt er totaal geen onderscheid tussen heiden en
Jood. Maar dan geldt dit wel. Bij het weer enten speelt het Jood-zijn een
rol. Alweer een bewijs dat het in dit gedeelte niet om de kerk gaat en dat
er in de tijd, waarop dit weer enten van de Jood slaat, geen kerk op aarde
kan zijn. Opmerkenswaard is ook, dat de Joden uitdrukkelijk vijanden worden
genoemd wat het evangelie aangaat, maar wat de verkiezing betreft
geliefden ter wille van de vaderen. De verkiezing blijft voor hen gelden!

5. Ten slotte laat dit gedeelte zien, dat de barmhartigheid, die God hen dan
bewijst en de vergeving die ze ontvangen, hen de oudtestamentische
beloften deelachtig doet worden. Hun herstel wordt namelijk getekend als
de vervulling van de oudtestamentische profetie (vs. 26). En God geeft de
verzekering dat de “genadegaven en de roeping van God onberouwelijk zijn”
(vs. 29). Dit zijn niet de zegeningen waarover bijv. Ef. 1 spreekt en de
roeping die daar vermeld wordt, maar de genadegaven en de roeping die door
de vaderen hun deel is. Juist Rom. 11 laat dus zien dat er nog een heil
voor Israël is, dat dit heil hun deel is wanneer het getuigenis uit de
volken is weggenomen en dat dit de vervulling is van de tot nu toe
onvervulde profetie.