Snel zoeken:
182 jrg 119, 12-1976 Is de gemeente het geestelijke Israël? 12

Hosea 6:7
Uit: “Bode des Heils in Christus”, jaargang 119 (1976)

Kritisch commentaar

Deze artikelenreeks wordt besloten met een overzicht van de calvinistische opvattingen over de gemeente en Israël, die cursief zijn gedrukt, gevolgd door een kort commentaar van mij.

1. God gaat met de mens een verbondsverhouding aan. Zegen is er alleen binnen het raam van dit verbond en in zover aan de verbondsbepalingen wordt voldaan. Deze verbondverhouding is begonnen als “werkverbond” met Adam vóór de zondeval.

We lezen in Genesis 2 niets van een verbondssluiting. Evenmin is er sprake van een verbondsteken en nergens in de Schrift wordt naar dit zogenaamde werkverbond verwezen. Hos. 6:7 zegt niets, dat Adam een verbond overtrad, bovendien wordt van deze tekst een andere lezing gegeven: “Zij hebben op mensenwijze het verbond overtreden” (zie Korte Verkl.).

2. Na de zondeval is het werkverbond vervangen door het genadeverbond, in de loop der tijden onder verschillende vormen naar voren gekomen.

We lezen in Genesis 3 niets van een verbondssluiting. Er is geen sprake van een verbondsteken. Nergens in de bijbel wordt naar dit verbond met Adam heen gewezen, terwijl het toch het prototype voor de andere verbonden zou moeten zijn.

3. Het verbond met Noach is een nadere uitwerking van het genadeverbond met Adam.

Het verbond met Noach is volgens de Schrift het eerste verbond, dat God met de mens sluit. Het geldt de hele mensheid, ja de hele schepping. Er wordt duidelijk gesproken over het oprichten van het verbond, eveneens wordt het verbondsteken vermeld.

4. Het verbond der besnijdenis gesloten met Abram en, wat zijn letterlijk nageslacht betreft, uitgewerkt in het Sinaïtisch verbond, is in geestelijke zin als het nieuwe verbond overgegaan op de gelovigen van deze tijd. Zij zijn geestelijke zonen van Abraham door het geloof (vgl. Gal. 3:7 en 29). De doop is daarbij als teken van het nieuwe verbond in de plaats van de besnijdenis gekomen.

Aan Abraham is een groot letterlijk nageslacht beloofd (Gen. 12:2; 15:5; 17:6; “uitermate vruchtbaar” 22:17) en een geestelijk nageslacht. Dit laatste doordat in zijn Zaad alle geslachten van het aardrijk gezegend zouden worden (Gen. 12:3; 17:5; 22:18; Gal. 3:8; 3:16).
Het verbond der besnijdenis is met Abraham en zijn letterlijk nageslacht opgericht. Daarbij beloofde God hen het land Kanaän tot een altoosdurende bezitting te geven. Dit verbond wordt een “eeuwig verbond” genoemd (Gen. 17:6-8; Psalm 105:10).
Nergens in de Schrift wordt gezegd, at dit verbond op de Kerk is overgegaan. Integendeel, het wordt Israël onverbreekbaar toegedacht; nooit zal God met Israël voorgoed afrekenen of zal dit volk ophouden zijn volk te zijn! (Lev. 26:44; Jer. 4:27; 5:10, 18; 30:11; 46:28; Jer. 31:36, 37; 33:20, 21, 25, 26).
Wanneer men de gelovigen uit de heidenen toch in dit verbond plaatst omdat zij geestelijke zonen van Abraham zijn, is het volkomen inconsequent de natuurlijke kinderen van deze geestelijke zonen eveneens in dit verbond te plaatsen. Deze kinderen zouden eerst dan in dit verbond kunnen worden opgenomen, als ze door het geloof geestelijke zonen van Abraham zijn geworden.
Nergens in de Schrift staat, dat de doop in de plaats van de besnijdenis is gekomen, terwijl menselijkerwijs gesproken de Galatenbrief dit dan toch had moeten vermelden. Bovendien zou het verbondsteken niet vergeestelijkt zijn, maar vervangen door een andere uitwendige zaak, die “met handen geschiedt”.
Daarentegen spreekt de bijbel wel degelijk over een geestelijke besnijdenis, namelijk die van het hart en over de besnijdenis van Christus, waarmee het oordeel over de oude mens, dat aan Christus is voltrokken, wordt bedoeld (Rom. 2:29; Kol. 2:11).
Het nieuwe verbond wordt in de toekomst opgericht met hetzelfde volk waarmee eertijds het oude verbond was opgericht, te weten Israël (Jer. 31:31-34 vgl. met vs. 35-40).
Dat verbond wordt gevestigd op grond van de bloedstorting van Jezus Christus. Zij, die in deze tijd door het bloed van Christus met God zijn verzoend, ontvangen nu al de geestelijke zegen van dit verbond, bestaande uit de vergeving van de zonden en het kennen van de Here. Het verbond zelf geldt echter Israël. Wat de verkiezing betreft, blijven de Israëlieten namelijk geliefden om der vaderen wil. En de genadegaven en de roeping van God zijn ten opzichte van hen onberouwelijk (Rom. 11:28, 29).

5. De Kerk bestaat vanaf het begin der wereld en blijft op aarde bestaan tot aan de jongste dag.

De Heer Jezus zegt tegen Petrus: “Op deze rots zal Ik mijn gemeente bouwen” (Matth. 16:18). Het gaat niet om een naamsverwisseling zoals bij een meisje dat in het huwelijk treedt, maar om het ontstaan van iets nieuws. De Schrift leert dat de gemeente, die het lichaam van Christus is (Ef. 1:23; Kol. 1:24) tot stand is gekomen door de doop met de Heilige Geest (1 Kor. 12:12, 13). Deze doop heeft nooit eerder plaatsgevonden dan op “de” Pinksterdag (Hand. 1:5; Hand. 2).
De gemeente is blijkens Ef. 2:20, als het huis van God, gebouwd op het fundament van apostelen en profeten. Zolang de apostelen en profeten (van de nieuwe bedeling, Ef. 3:5) nog niet waren opgetreden, kan er dus van de Kerk of gemeente geen sprake zijn.
Deze gemeente is ontstaan nadat Hij de “scheidsmuur van de omheining” verbroken had en “de vijandschap, de wet van de geboden… teniet gedaan had” (Ef. 2:15). Dus eerst na het kruis.

6. Adam, Enos, Abraham enz. behoren tot de Kerk, want zij geloofden; zij hebben met ons een plaats in de hemel en zullen met ons de volmaaktheid beërven (Hebr. 11:40).

Allen, die tot de Kerk behoren, geloven en hebben een hemels deel, maar allen die geloven en een plaats in de hemel ontvangen, behoren nog niet tot de Kerk. Om tot de Kerk te behoren moet men “tot één lichaam gedoopt zijn” en “gebouwd zijn op het fundament van apostelen en profeten tot een woonplaats van God in de Geest”. “Behouden zijn” is niet identiek met “tot de Kerk behoren”.

7. Er is maar één soort gelovigen en zij hebben allen dezelfde hemelse zaligheid.

In ieder geval is er naast het bezit van de zaligheid een onderscheid in de persoonlijke positie. De Schrift spreekt van heersen over “tien steden” en over “vijf steden” (Luk. 19:16-18) en van het ontvangen van een keursteen met een naam erop die niemand kent, dan hij die hem ontvangt (Openb. 2:17).
De Schrift maakt tenminste verschil wat de plaats als getuige op aarde betreft, want de Heer zegt dat de minste in het koninkrijk der hemelen meerder is dan Johannes de Doper (Matth. 11:11). En het is nog maar de vraag of deze woorden geen verdergaande strekking hebben.
Maar ook wat de heerlijkheid betreft is er onderscheid. De Schrift spreekt over de gemeente van de eerstgeborenen (Hebr. 12:23). Een naam die onderscheid schept en dat te meer omdat daarnaast sprake is van “tot voleinding gekomen rechtvaardigen”. Het boek de Openbaring toont ons verschillende klassen van gelovigen. We horen van 144.000 mensen uit de stammen van Israël, met daarnaast een grote schare die niemand tellen kan. Er is sprake van een groep van 144.000 die een lied van verlossing zingen, dat anderen niet kunnen leren (Openb. 4:5; 6:9; 7:1-8; 9:17; 14:3, 4). We lezen van “elke familie in de hemel en op de aarde” (Ef. 3:15).
In plaats van één uniform gezelschap van gezaligden, treffen we in de Schrift diverse groepen aan, die samen een rijke schakering vormen. Wel heel duidelijk is Openb. 21, 22 waar we lezen van de namen van de twaalf stammen Israëls, van de namen van de twaalf apostelen, van volken, die in het licht van het nieuwe Jeruzalem wandelen, van “koningen der aarde” en van slaven die God dienen en zijn aangezicht zien (Openb. 21:12, 14 vgl. Matth. 19:28; 21: 24; 22:3).

8. De Kerk van de nieuwe bedeling is geen nieuwe verschijning, ze is de voortzetting van Israël en is in de profetieën aangekondigd.

De Schrift zegt ons dat de gemeente, het lichaam van Christus, bestaande uit Joden en heidenen, die één gemaakt zijn, een verborgenheid is, die in de oude dag niet alleen niet bestond (zie bij 5), maar zelfs niet aangekondigd is (Ef. 3:3, 5, 9; Rom. 16:25, 26; Kol. 1:26).
De term lichaam van Christus is in het oude testament totaal onbekend en het begrip als zodanig is in die tijd in het geheel niet van toepassing. Bovendien spreekt de Schrift over “een nieuwe mens” (Ef. 2).
Dat het heil tot de volken zou gaan ,en ook heidenen op grond van geloof gerechtvaardigd zouden worden, wordt in het oude testament aangekondigd. Maar dan altijd in het kader zoals dat in het duizendjarig rijk het geval zal zijn: namelijk alleen dank zij en met Israël, dat een bevoorrechte positie in die tijd inneemt.
Dat zij, die in deze tijd op grond van geloof gerechtvaardigd worden, de Kerk, dat is het lichaam van Christus vormen, verbonden met het Hoofd in de hemel, is in het oude testament niet te vinden.

9. De onvervulde profetieën moeten vergeestelijkt worden en verklaard met het oog op de Kerk. Ze slaan of op de toestand van de Kerk nu, of op de situatie van het nieuwe Jeruzalem in de eeuwigheid.

Het is ongerijmd de vervulde profetieën letterlijk te verklaren en op de onvervulde een andere exegetische sleutel toe te passen. Dit maakt dat men in hetzelfde verband twee verschillende exegetische sleutels zou moeten gebruiken, zoals bij de profetieën, die in één verband spreken over de komst en het verblijf van Christus op aarde en zijn wederkomst, of zijn regering (Jes. 8:23-9:6; Micha 5:1-5; Zach. 9:9-10).
Als de Schrift spreekt over “uw puinhopen en uw verwoeste plaatsen en uw vernield land” bedoelt ze daarmee de steden en het land Israël. Het is onzinnig het herstel daarvan op de kerk toe te passen. Als er verwoeste puinhopen hersteld worden dan betreft het herstel dezelfde zaak als waarop het verwoest zijn betrekking heeft (vgl. Jes. 49:19-23; 54:3; 60:10 “herbouwen”; 60:18 enz.). De onvervulde profetieën bevatten zoveel details, dat vergeestelijkte toepassing op de situatie van de Kerk een paskwil wordt. Wie zijn koningen, die de voedstervaders van de Kerk zijn (Jes. 49:22, 23) en waarvandaan brengen ze de zonen en dochters van de Kerk dan? Wat voor geestelijke akkerlieden vormen de vreemdelingen? (Jes. 61:5). Wat is geestelijk Egypte en Assur, in onderscheiding van het geestelijk Israël? (Jes. 19:18-25). Wat is de heerbaan waarover in die verzen sprake is? Wat moeten we verstaan onder de berg des Heren, het huis van Israël, het huis van Juda, de akkers die bezaaid worden, de muren die herbouwd worden, de spaden, de zwaarden, de woestijn? Wat betekent het niet varen van een roeiboot op de rivieren in het land? (Jes. 33:21). Hoe moeten we ons de Kerk voorstellen temidden van vele volken als een leeuw onder de dieren? (Micha 5:7).
Er zijn profetieën, die onmiskenbaar slaan op de tijd na de wederkomst van Christus, zoals Zach. 14:8-21 en Jes. 65:17-20. Deze kunnen dus volgens de calvinistische zienswijze alleen maar betrekking hebben op de toestand van de Kerk in de eeuwigheid. Die profetieën spreken echter over slagen die de Heer zendt, over het sterven van jongelingen en over het door de vloek getroffen worden. Een toepassing op de Kerk blijkt dus een onmogelijkheid.

10. Het nieuwe testament machtigt tot vergeestelijking van de oudtestamentische profetie, want het bevat vele voorbeelden van een dergelijke verklaringswijze (Hand. 4:25, 26; 13:47; 15:16, 17; Rom. 9:25, 26; 10:15; 15:9-12, 21 enz.).

De Schrift kent daadwerkelijke vervulling van een profetie en vóórvervulling of vervulling naar principe. In het laatste geval wordt een tekst vergelijkenderwijs aangehaald.
Het beginsel van voorvervulling ligt besloten in het woord: “de antichrist komt… zo zijn ook nu vele antichristen geworden” (1 Joh. 2:18).
Wanneer het een volledige vervulling betreft, vermeldt de Schrift in de regel de woorden: “opdat vervuld werd”, “toen werd vervuld” of een dergelijke zinsnede waarin over vervulling gesproken wordt. Bij een toepassing naar het principe of beginsel is slechts sprake van “zoals geschreven staat”. Hoe vrij deze clausule gebruikt wordt, blijkt uit 2 Kor. 8:15. Een sprekend voorbeeld van een aanhaling naar beginsel geeft Rom. 10:18, waar de prediking van het evangelie, universeel aan alle mensen, vergeleken wordt met de taal van de schepping, die universeel vernomen wordt.

In de roeping van de heidenen in deze tijd zien we dat het beginsel van de roeping van de volken in vervulling gaat. De teksten in het oude testament die daarover spreken, wachten echter nog op een volle vervulling.
Het slechts gedeeltelijk vervuld zijn van bepaalde profetieën blijkt uit Hand. 2. De apostel haalt Joël 2 aan, maar de tekenen van de dag des Heren, waarover Joël spreekt en die dag des Heren zelf, vallen buiten het raam van de toenmalige gebeurtenissen.
Dat de onvervulde profetie in de volle zin letterlijk vervuld zal worden, blijkt uit Rom. 11:26, 27 (zie vs. 28, 29). Eveneens blijkt het uit het feit, dat in het nieuwe testament onverminderd over de toekomst van Israël gesproken wordt.

a. De Heer zegt, dat de discipelen (als type van het gelovig Joods
overblijfsel) met de steden van Israël geenszins zullen zijn rondgekomen,
voordat de Zoon des mensen zal komen (Matth. 10:23).
b. Eveneens zegt Hij, dat de discipelen zullen zitten op twaalf tronen om de
twaalf stammen van Israël te oordelen (Matth. 19:28).
c. In de toekomstrede op de Olijfberg baseert Hij Zich letterlijk op de
profetie van Daniël over de gruwel der verwoesting in de heilige plaats,
en spreekt over hen, die in Judéa zijn en over vluchten op de sabbat
Matth. 24:15-31). Daarbij betrekt Hij dit alles op de tijd van de grote
verdrukking, die onmiddellijk aan zijn verschijning vooral gaat.
d. Rom. 11:25-29 laat in dit verband beslist niets aan duidelijkheid te
wensen over, terwijl ook 2 Kor. 3:14, 15 naar het toekomstig herstel van
Israël heen wijst.
e. De Heer ziet de verwerping van Israël beslist niet als een definitieve
zaak. Hij spreekt over de tijd, dat Jeruzalem eenmaal zeggen
zal: “Gezegend hij, die komt in de naam van de Heer” (Luk. 13:35).
f. Evenmin corrigeert Hij zijn discipelen als ze na zijn opstanding nog
spreken over “het koninkrijk voor Israël oprichten”. Integendeel, Hij laat
uitkomen dat dit gebeurt op de tijd, die de Vader bepaald heeft.
g. In 2 Thess. 2:4 schrijft Paulus, en dat in overeenstemming met Daniël, dat
de antichrist zich zal zetten in de tempel van God.
h. Het boek Openbaring staat vol heen wijzingen, die op Israël en Jeruzalem
betrekking hebben. Er is sprake van 144.000 uit alle stammen van Israël
(hfdst. 7); van de tempel Gods en het altaar, van de heilige stad, die 42
maanden vertreden wordt (zie Daniël); van de grote stad, die geestelijk
genoemd wordt Sodom en Egypte “waar ook hun Heer gekruisigd is” (Openb.
11:1-8); van de vrouw bekleed met de zon en de maan en op haar hoofd een
kroon van twaalf sterren, die de mannelijke Zoon baarde (hfdst. 12 vgl.
Rom. 9:5).

Uit dit overzicht blijkt dat het calvinisme met elkaar vereenzelvigt wat de Schrift onderscheidt en zo komt tot een algemene, eenvormige voorstelling. De Schrift spreekt over minstens vier verbonden, de calvinist maakt er het verbond van. De Schrift spreekt over verschillende groepen gelovigen, de calvinist maakt er van één Kerk van Adam af tot aan de jongste dag.
Duidelijk blijkt ook, dat hij daarbij allerlei Schriftuitspraken moet relativeren: de Schrift zegt, dat in de dagen van de Heer Jezus de Kerk nog gebouwd moest worden. De calvinist beweert dat die Kerk allang bestond. Het zou dus niet gaan om bouwen, maar slechts om vormverandering. De Schrift zegt, dat de Kerk een verborgenheid was, die verzwegen was. De calvinist beweert, dat die verborgenheid toch wel bekend was in de oude dag. Dit relativeren en op één noemer brengen, komt heel sterk uit als het gaat om de toekomstbeschouwing:

a. alle toekomstige gebeurtenissen laat men plaatsvinden op de jongste dag;
b. een onderscheid tussen de opname van de gemeente en de verschijning van de
Heer met zijn heiligen wordt in feite niet gemaakt. In ieder geval worden
die twee niet in chronologisch verband geplaatst;
c. het begrip “grote verdrukking” wordt door vele calvinisten vervaagd. Een
bepaalde, precies afgebakende periode in de toekomst, verstaat men er niet
onder;
d. het beest, als voorstelling van het eindtijdelijke wereldrijk, ondergaat
eenzelfde lot. Het wordt meestal gereduceerd tot een voorstelling van de
wereldmachten in het algemeen;
e. het oordeel over de levenden, beschreven in Matth. 25, wordt vereenzelvigd
met het oordeel van de doden voor de grote, witte troon (Openbaring 20);
f. van de drie groepen, die voor de troon van Matth. 25 verschijnen "bokken",
“schapen” en “deze mijn broeders”, worden de laatste twee gelijkgeschakeld
en tot één groep teruggebracht;
g. de 144.000 verzegelden uit Openbaring 7 worden in wezen niet onderscheiden
van de grote schare uit datzelfde hoofdstuk. En dat terwijl van de eersten
gezegd wordt dat ze afkomstig zijn uit de stammen van Israël, en van de
laatste dat ze uit de volken komen;
h. de opstanding ten leven en die ten oordeel (Joh. 5:28, 29), nader
omschreven in Openb. 20 als de eerste opstanding en de opstanding van de
overige doden, worden tot één opstanding teruggebracht.

Met deze voorbeelden is voldoende aangetoond, dat het calvinisme de Schriftgegevens nivelleert. Daardoor gaat veel van de rijkdom en schoonheid van Gods Woord verloren en het tragische is, dat de calvinist niet ziet wat hij mist. Bovenal tragisch is het niet zien van het onderscheid tussen Israël en de gemeente. Het gevolg is, dat de calvinist de Kerk als een veredeld Israël ziet. Niet onder de wet en toch wel onder de wet, gerechtvaardigd en toch altijd nog zondaars, hemels en toch weer wereldlijk (denk aan het militant politieke standpunt), vreemdelingen en toch geroepen om de eer van Christus te verdedigen op “alle terreinen” – niet van “mijn” maar van “het” leven.
Dat het persoonlijk geloofsleven onder dit tweeslachtige standpunt lijdt, hoeft geen betoog.
Gelukkig gaan de ogen van velen open, zodat ze het verschil leren zien tussen de Kerk en Israél. Hopelijk heeft deze artikelenserie materiaal aangedragen, dat voor het “openen van de ogen” nuttig kan zijn.