Snel zoeken:
258 jrg 125, 12-1982 Onze offeranden onze lof onze liefdegaven ons lichaam 02

2-Corinthiers 9:7
Uit: “Bode des Heils in Christus”, jaargang 125 (1982)

Onze offeranden onze lof onze liefdegaven ons lichaam

Offer van liefde gaven

In tegenstelling tot de geestelijke offeranden, waar we ons eerst mee hebben bezig gehouden, gaat het in vers 16 van Hebr. 13 om stoffelijke offers. Maar al bevinden we ons hier op een meer materieel terrein, toch hebben ook deze offers alleen waarde, wanneer ze in een goede gezindheid gebracht worden. De oorsprong, de bron, waaruit ze voortkomen, dáár gaat het om. Er staat dan ook niet: “God heeft de gever lief”, maar: “God heeft een blijmoedige gever lief” (2 Kor. 9:7). En hoe wordt iemand een blijmoedige gever? Dat kan alleen als we zien op de onuitsprekelijke gave, die god Zelf gegeven heeft. Het is merkwaardig, hoe Paulus, geleid door Gods Geest, in de gewoonste zaken steeds weer het kruis naar voren brengt. Het achtste en negende hoofdstuk van de tweede brief aan de Korinthiërs zijn gewijd aan een inzameling van gelden die in de gemeente daar verzameld zullen worden ten behoeve van de armen in Judea. Nadat de apostel benadrukt heeft, dat door deze gave de echtheid van hun liefde beproefd wordt, komt hij tot de bekende uitspraak: “Want u kent de genade van onze Heer Jezus Christus, dat Hij, terwijl Hij rijk was, ter wille van u arm is geworden, opdat u door zijn armoede rijk zou worden” (2 Kor. 8:9). Zo’n “ordinaire” zaak als een collecte wordt daadoor ineens in het licht van het kruis geplaatst. Wie durft, met dit voor ogen, nog “een fooi” in de collectezakjes te doen?

Is het een offer?

Ten opzichte van het gebruik van onze goederen vinden we heel wat aanwijzingen in de Bijbel. Voordat we er daarvan een aantal bespreken, willen we nog eens de nadruk leggen op het woord “offer”, dat hier gebruikt wordt. Wat we de Heer brengen, moet werkelijk waardevol voor Hem zijn; het moet een offer zijn. En het wórdt een offer als we ons hart in de gave leggen. Dat deed die arme weduwe (Luk. 21:2); haar gave was in absolute zin niet zo groot, het waren maar twee koperstukjes. Maar ze gaf ze met haar hart. Het was haar hele onderhoud en ze had alles voor God over. Wij doen soms een gulden, rijksdaalder of tientje in de collecte, omdat we “niet kleiner hebben”. Maar deze vrouw had wél kleiner: ze had twee koperstukjes. En in Markus staat er dan zo betekenisvol bij: “dat is een kwadrant”. Had ze twee penningen in de vorm van een kwadrant in de zak gehad, dan had ze moeilijk minder kunnen geven. Maar nu had ze ook met één munt kunnen volstaan. Ze gaf ze echter allebei. Dit is het praktische voorbeeld, dat Christus voor ons stelt. Hij kijkt niet naar de gave op zichzelf, maar Hij kijkt naar de bron, waaruit die gave ontspringt.

God ziet wat je overhoudt

Wij kijken naar wat de mensen geven, maar dat doet God niet. Hier geldt het woord tot Samuël: “De mens ziet aan wat voor ogen is, maar de Here ziet het hart aan” (1 Sam. 16:17). De anderen wierpen grote gaven in de schatkist. In het oog van de mensen was dat heel wat. Maar de twee penningen van de weduwe was méér: God zag haar hart.
Er is echter nog iets, dat nauw met de gedachte van offer in verband staat. De waarde van de gift van de weduwe lag hierin, dat ze niets overhield. De anderen wierpen van hun overvloed erin, die hielden dus nog genoeg over, maar zij gaf alles. God beoordeelt een gave dus niet naar het bedrag op zichzelf, maar naar wat je overhoudt.
Wordt het ons dan misschien een beetje te warm onder de voeten? Ik geloof dat we hier elk de hand maar in eigen boezem moeten steken. Maar denk er wel aan: Mozes stak zijn hand twee keer in zijn boezem. Wij doen het helaas vaak maar één keer, en dan verbetert er helaas niets. Heel leerzaam is in dit verband ook wat Paulus schrift in 2 Kor. 8:12: “Want als de bereidvaardigheid aanwezig is, is men aangenaam naar wat men heeft, niet naar wat men niet heeft”. In de geschiedenis van de weduwe zien we als het ware een toepassing van deze tekst. De bedoeling is echter in dit vers dat we niet op een ander moet en zien, hoeveel die geeft. Dikwijls maken we onszelf wijs: “Als ik nu zoveel bezat, dan gaf ik dat en dat”. Maar omdat we dat niet bezitten, geven we dus maar niets. U kent misschien dat mooie verhaaltje Theofilus en Christobel. Theofilus vroeg aan Christobel: “Als je 100 koeien had, zou je er dan 5 aan de Heer geven?” Prompt antwoordde Christobel: “Ja”. En zo ging het met paarden, schapen, enz. Maar tenslotte vroeg Theofilus: “Als je nu 2 varkens had, zou je er dan wel 1 aan de Heer geven?” Waarop Christobel nogal gepikeerd zei: “Dat is niet eerlijk, Theofilus, want je weet best dat ik twee varkens héb”.

Je kunt het toch niet meenemen

Sommige mensen laten het geld maar rollen en steunen dan op de tekst: “Want wij hebben niets in de wereld ingebracht, omdat wij er ook niets uit kunnen wegdragen” (1 Tim. 6:7). Het is echter zeker niet de bedoeling van God, dat een gelovige nonchalant met het aardse goed dat God hem toevertrouwt, omspringt. Toch moeten we bedenken, dat we niets mee kunnen nemen. Dat doet ons tevreden zijn, wanneer we het nodige hebben om in ons onderhoud te voorzien.
Er zit echter meer aan deze zaak vast. Ik las eens in een Engels artikel: “Je kunt het geld niet meenemen, maar wel vooruit sturen”. De schrijver verwees hierbij naar een andere tekst uit 1 Tim. 6, namelijk vers 19. Hier wordt tot de rijken gezegd, dat wanneer zij hun geld in dienst van de Heer gebruiken, ze zich een goed fundament wegleggen voor de toekomst. En terecht merkt deze gelovige op: “Een veiliger ganksaldo bestaat er niet. De gelijkenis van de onrechtvaardige rentemeester laat ons zien, dat als we hier op aarde de mammon van de ongerechtigheid gebruiken om ons vrienden te maken (voor de eeuwigheid) we in eeuwige tabernakelen ontvangen worden (Luk. 16:9). Hoe mooi is het als we ons geld besteden als een offer voor de Heer. Even werkelijk als de vrouwen uit Luk. 8:2, 3 dienen we dan de Heer met onze goederen. En van de zijn kant zal de Heer nooit onze schuldenaar blijven (vgl. Spr. 11:25; 19:17; 28:27).

“Een ieder doe naardat hij zich in zijn hart heeft voorgenomen, niet met tegenzin of gedwongen, want God heeft de blijmoedige gever lief” (2 Kor. 9:7).

Een klein meisje had tien dubbeltjes gekregen. “Dit” zei ze en legde er één aan de kant, “is voor de Heer, en dit is voor u, mamma en deze is voor pappa” en zo ging ze door tot het laatste “En dit is voor de Heer”, zei ze. “Maar”, zei haar moeder, “je hebt er toch al één aan de Heer gegeven?” “Ja”, zei het kind, “maar dat wás al van Hem en dit is een cadeautje”.
Als dit Schriftuurlijk beginsel meer werd toegepast, hoeveel meer zou er dan voor de Heer worden gegeven!