Snel zoeken:
004 jrg 99, 01-1956 Ethiopiërs


Ethiopiërs

Beeld van de zondaar
In Jeremia 13 : 23 gebruikt God in een vergelijking de naam Ethiopiër, om aan te geven, dat het onmogelijk is voor een mens zich te verbeteren. "Kan een Ethiopiër zijn huid veranderen of een panter zijn vlekken?" Met een dergelijke uitdrukking voor ogen zouden we verwachten, dat de bijbel in afkeurende zin zal spreken over de Ethiopiërs, die beschreven worden. Merkwaardig is echter, dat van de drie "Moren", die in de Schrift genoemd worden, niets anders dan goeds wordt medegedeeld. De onmogelijkheid om hun huidskleur te veranderen gebruikt Gods Geest om aan te tonen, dat een zondaar zich evenmin kan reinigen van zijn zwarte schuld en zonden. Maar aan de andere kant bewijst hun geschiedenis ons, dat de genade van God in staat is, om een door schuld en zonde bedekte mens te reinigen en wit te maken als sneeuw. We zullen zien, dat dit bij de een duidelijker uitkomt dan bij de ander, maar in principe vinden we het bij alle drie.

De koningin van Scheba
Alhoewel de ligging van Scheba door menig schriftonderzoeker en oudheidkundige als onbekend wordt aangegeven, nemen we aan, op grond van het woord uit de mond van de Heer, dat het zeer waarschijnlijk ten zuiden van Egypte heeft gelegen en dus te vereenzelvigen is met Ethiopië. In Mattheüs 12 : 42 spreekt de Heer Jezus van de koningin van het zuiden. En uit het boek Daniël weten we, dat met de koning van het zuiden de vorst van Egypte en bijbehorend gebied bedoeld is. (Zie ook Gen. 10 : 7).
Nauwelijks lezen we in 1 Kon. 8 : 41, dat Salomo God bidt te luisteren naar de vreemdeling, die in de tempel zou komen aanbidden, of de Heer laat ons zien, dat dit gebed bij de inwijding van de tempel door Hem wordt verhoord. In het tiende hoofdstuk wordt de komst van de koningin van Scheba beschreven. Zij kwam niet alleen om Salomo en zijn pracht en praal te zien. Het hoofddoel van haar komst was de oplossing van haar levensvragen, want ze had "de roep omtrent Salomo vernomen, in verband met de naam des Heren. Ze wilde met die Heer in het reine komen en toen ze bij Salomo kwam, heeft ze ontvangen wat ze wenste te weten. Als een gelukkige vorstin is ze naar haar volk teruggekeerd. Meer nog, ik denk als een gelukkige vrouw, die straks in het oordeel zal opstaan met het joodse volk en het veroordelen, want zij kwam van de einden der aarde om Salomo's wijsheid te horen.


Ebed-Melech
De tweede Ethiopiër, die ons beschreven wordt, leefde niet aan het begin van Israëls geschiedenis als koninkrijk, maar juist aan het einde. De tien stammen waren reeds weggevoerd. In Juda regeerde de goddeloze koning Zedekia, de vazal van Nebukadnezar, die tegen zijn heer in opstand was gekomen. Hij vertrouwde op de hulp van Egypte. Alle waarschuwingen van Jeremia, om zich aan de koning van Babel te onderwerpen, heeft hij in de wind geslagen. Zelfs ging hij zover, dat hij aan de vorsten toestemming gaf om Jeremia in de put van prins Malkia te werpen (Jer. 38 : 6). Een van de hovelingen van de koning, Ebed-Melech geheten, heeft dit gehoord. Hij pleitte bij Zedekia voor de profeet en kreeg toestemming Jeremia uit de put te halen.
Het hele volk, vooral de vorsten, keerden zich tegen de profeet des Heren. Alleen een heiden, een vreemdeling, nog wel een "Moorman", bekommerde zich om de dienstknecht van God. Met de uiterste zorg kweet deze hoveling zich van zijn taak. Voorzichtig trok hij, met behulp van touw en afgedragen kleding, Jeremia naar boven.
God heeft deze daad van Ebed-Melech opgemerkt, zoals Hij dat altijd doet, als aan zijn dienstknechten hulp wordt bewezen. De hoveling is beloond, omdat God in de drijfveer van zijn handelen een vertrouwen op Hem erkende. Op grond daarvan ontving hij de belofte, dat wanneer de Babyloniërs de stad zouden innemen, hij gespaard zou blijven en ontkomen (Jer. 39 : 18).


De kamerlin
Naarmate de heilsgeschiedenis zich ontwikkelt, worden ook de gebruikte beelden en illustraties duidelijker. De koningin van Scheba ontving antwoord op haar levensvragen, Ebed-Melech redde zijn leven en de kamerling uit Handelingen 8 stelt ons de bekering in alle duidelijkheid voor ogen.
Ongeveer duizend jaar nadat Salomo gebeden had voor de vreemdeling, die zou komen om te aanbidden in de tempel te Jeruzalem, ging zijn gebed volledig in vervulling. Van de koningin van Scheba lezen we wel, dat ze God heeft geloofd en geprezen, maar niet, dat ze gekomen is met het doel om Hem te aanbidden.
Als er ooit iemand geen kans had om gered te worden, dan was het wel deze kamerling. Hij was een vreemdeling en nog wel een Ethiopiër en daarom stond hij buiten het heil, dat God aan de gelovige Israëliet schonk. Maar bovendien was hij ook een eunouchos; dus waarschijnlijk iemand, die terwille van zijn beroep lichamelijk verminkt was. En van zulke mensen had God geboden, dat ze niet in de gemeente des Heren mochten komen (Deut. 23 : 1-2). Als de wet de zondaar afwijst dan kan de genade werken. Het is de kamerling gegaan als Ruth. In hetzelfde hoofdstuk van Deutenonomium lezen we, dat de Moabiet niet in de gemeente des Heren mocht komen, zelfs niet in het tiende geslacht. Maar God heeft Ruth genade bewezen, op grond van haar keuze, zelfs zo, dat ze opgenomen werd in het geslachtsregister van de Heer Jezus (Matth. 1 : 5). Met het oog op het werk van de Heer Jezus, kan God genade bewijzen. Op grond van de wet was het volgens Deut. 23 onmogelijk voor de bastaard en vreemdeling, om deel te hebben aan het heil voor Israël. Daarentegen worden in Jesaja 56 : 4 t/m 8, op grond van de genade, vele zegeningen aan hen beloofd:
"want zo zegt de Here van de ontmanden, die mijn sabbatten houden en vasthouden aan mijn verbond: Ik geef hun in mijn huis en binnen mijn muren een gedenkteken ... en een naam, die niet uit geroeid zal worden."
De kamerling werd niet beschaamd. Jeruzalem met zijn vormengodsdienst stelde teleur, maar God niet. Gods dienstknecht, de evangelist Filippus, ontmoette hem vlak voordat hij het land zou verlaten. Vóórdat Christus stierf vroegen Grieken de Heer te zien, maar het tarwegraan moet eerst in de aarde vallen en sterven (Joh. 12 :20). We zouden kunnen zeggen, dat deze Ethiopische kamerling de eerste heiden is, die de vrucht was van het werk van Christus.