Snel zoeken:
285 jrg 127, 12-1984 Want waar twee of drie vergaderd zijn in Mijn naam, daar ben Ik in hun midden

Mattheüs 18:20
Uit: “Bode des Heils in Christus”, jaargang 127 (1984)

Bovenstaande tekst is ons heel goed bekend. We noemen ons immers graag ‘gelovigen vergaderd in de naam van de Heer Jezus’. En de uitspraak ‘daar ben Ik in hun midden’ past men onder ons soms zo toe, dat de Heer bij ons zegenend tegenwoordig is. En van andere groeperingen zegt men dat de Heer daar niet is. En dan hoor je nota bene tijdens de samenkomst iemand in een gebed zeggen: ‘Heer, u bent aan tijd noch plaats gebonden’…
Vraag je zulke broeders of de Heer de gelovigen in kerken en groeperingen soms niet zegent, dan aarzelt men in de regel wat en komt er uit: ‘Jawel, maar niet zó als bij ons’. Een ander punt is, dat men van bepaalde samenkomsten, die wij naast onze zondagse diensten hebben, zegt: ‘Als je er een samenzijn in de naam van de Heer van maakt, is de Heer in het midden en krijg je veel meer zegen’. Het zou betekenen, dat als een broeder in een tevoren aangekondigde lezing een onderwerp behandelt, er op zijn toespraak minder zegen rust, dan wanneer hij diezelfde toespraak in een ‘open dienst’ houdt.

Wanneer men stelt dat in een ‘open dienst’ God door zijn Geest datgene in het midden kan brengen wat de aanwezigen op dat moment precies nodig hebben, heeft men gelijk, maar dat staat los van de belofte ‘daar ben Ik in hun midden’. We moeten deze uitspraak – zoals ze in Matth. 18:20 staat – losmaken van de kwestie van zegen, want daar gaat het in dat gedeelte niet om.
God wil al de zijnen zegenen en daarin is Hij aan tijd noch plaats gebonden. Natuurlijk ontvangt men die zegen niet automatisch. Als het gaat om zegen op de prediking van het Woord, dan hangt het ervan af of de spreker dient in afhankelijkheid van de Heer, waarbij hij de eer van God en de stichting van de gelovigen op het oog heeft, en of hij een juiste Schriftuitleg geeft. Willen we persoonlijk een zegen op de prediking ontvangen, dan is het de vraag of we met een ‘ontvankelijk’ hart luisteren. In het algemeen kunnen we stellen, dat naarmate het samenzijn van de gelovigen meer in overeenstemming is met de Schrift, zowel principieel als praktisch, de heer ook meer zegenen kan. Het is echter goed te bedenken, dat het innemen van een Schriftuurlijke grondslag van vergaderen op zichzelf geen zegen garandeert. Want als het principe goed is, maar de praktijk niet klopt, dan mag je niet op zegen rekenen. Als het vlees het voor het zeggen krijgt, helpen de meest verheven beginselen niet.

Omgekeerd echter zal het loslaten van beginselen – ook wat de grondslag van ons vergaderen betreft – vermindering van zegen tengevolge hebben.
Zoals gezegd gaat het daarover in Matth. 18:20 niet. Het gaat in dat gedeelte er niet om dat de Heer met zijn zegen aanwezig is, maar met zijn gezag. We moeten het vers in zijn verband lezen en dan blijken er twee dingen naar voren gebracht te zijn: de kwestie van tuchtuitoefening en de kwestie van het gebed. Het eerste neemt de grootste plaats in, het tweede wordt er aan toegevoegd. Wat betreft het binden en ontbinden zegt de heer, dat wat door gelovigen op aarde gebonden wordt in de hemel gebonden is, en dat wat op aarde ontbonden wordt in de hemel ontbonden is. Dit wil zeggen, dat ‘de hemel’ deze besluiten erkent. Bij ‘de hemel’ moeten we dan denken aan God, die aan de besluiten van de gelovigen zijn sanctie verleent.
Hetzelfde geldt van het gebed. Aan het vergaderd zijn van de gelovigen is de tegenwoordigheid van Christus verbonden, en op grond dáárvan hoort en verhoort God het gebed van de zijnen.
Wanneer we meer bedachten dat het om het sanctioneren van tucht en dat verhoren van gebed gaat, zouden we de hele kwestie van ‘is de Heer daar wel?’ anders bezien. We zouden voorzichtiger zijn in onze uitspraken en minder hoogmoedig overkomen bij anderen.

Anderzijds echter zullen we niets op moeten geven van wat God in zijn Woord heeft gezegd over het vergaderd zijn in de naam van de Heer. Aangezien daar al vaak over geschreven is, wil ik slechts het volgende aanstippen. Niet wij vergaderen, maar Christus vergadert ons en dat op zijn grondslag. Een samenzijn kan alleen een vergaderd-zijn in de naam van de Heer wezen, als Christus zijn naam aan dat samenzijn kan verbinden. Anders gezegd: als met zijn Persoon gerekend wordt. Dat laatste houdt in, dat de gelovigen rekening houden met zijn rechten als Hoofd van het Lichaam, en als Heer van Gods huis.
Daar waar men deze rechten met voeten treedt, kan niet gesproken worden van ‘vergaderd zijn in de Naam van de Heer’. Daar kan men geen gezag claimen voor genomen besluiten en niet rekenen op verhoring voor het gezamenlijk gebed.
De vraag die een gelovige zich te stellen heeft is deze: ‘Is de geloofsgemeenschap waartoe ik behoor, vergaderd in de naam van de Heer?, ofwel: ‘wordt er met de rechten van Christus als Hoofd van het lichaam en Heer van het huis rekening gehouden?’ Ik heb niet te onderzoeken waar de Heer niet in het midden is; ik heb te onderzoeken of Hij daar waar ik me bevind in het midden kan zijn omdat met zijn gezag rekening wordt gehouden. Als dat laatste niet het geval is, heb ik weg te gaan om me te voegen bij hen, die wel met zijn gezag rekenen.

Hetzelfde geldt voor het aanzitten aan de tafel van de Heer. Ik hoef niet te onderzoeken waar de tafel van de Heer niet is, ik heb slechts te onderzoeken of de tafel waaraan ik aanzit de tafel van de Heer is. In feite is dit dezelfde vraagstelling als hierboven aangegeven. Let wel, niet wij hebben de tafel van de Heer. Het is niet onze tafel, het is zijn tafel en Hij nodigt ons daar. Het is echter alleen zijn tafel als er met zijn rechten als Heer van die tafel rekening wordt gehouden. Is het duidelijk dat daar waar ik me bevind de tafel van de Heer niet kan zijn, omdat menselijke ordeningen de orde van Gods Woord vervangen, of omdat met de heiligheid van die tafel geen rekening wordt gehouden en men openlijke zondaars tolereert, dan heb ik weg te gaan en we te voegen bij hen die wel met de rechten van Hem, de Gastheer, rekening houden.
In het algemeen zal ons dat door hen die we moeten verlaten niet in dak worden afgenomen. Het zij zo! Als men vindt dat we een hooghartig standpunt innemen zullen we ons door die kritiek niet van de wijs laten brengen. De bewoners van Kanaän in de tijd, dat Jozua en Zerubbabel de tempel te Jeruzalem herbouwden, hebben de Judeeërs kwalijk genomen dat ze niet met hen bouwen mochten. Ze zullen de Judeeërs voor hooghartig, sektarisch of wat dan ook hebben uitgemaakt. Zerubbabel en de zijnen lieten zich daardoor niet van de wijs brengen. Hetzelfde geldt van Nehemia, ten opzichte van Gesem, Tobia en Sanballat, toen hij hun medewerking afwees.
Zelfs kan het soms ook noodzakelijk zijn om duidelijk te stellen, dat de Heer bij ons is. We hebben er een voorbeeld van in 2 Kron. 13. Koning Abia van Juda getuigt tegenover het tienstammenrijk onder koning Jerobeam, dat in Juda God wordt gediend op de wijze zoals Mozes heeft ingesteld (vs. 10, 11), terwijl Jerobeam daarentegen in opstand is gekomen, de kalverdienst heeft ingevoerd en de priesters heeft verdreven. Abia getuigt dat niet om zich erop te verheffen, maar om de Israëlieten af te houden van een strijd tegen Juda, die niet voorspoedig zijn zou (vs. 12).
Het past ons echter om ons heel nederig en ootmoedig op te stellen, want als we zien wat we er praktisch van terechtbrengen, hebben we geen enkele reden ons erop te beroemen dat ‘de Heer bij ons in het midden is’.