Snel zoeken:
Behoudenis

Romeinen 1:19
Betreft: Rom. 1:19-20

Vraag: Jezus Christus is voor ons gestorven. Door het geloof in Hem is iemand voor eeuwig behouden. Maar hoe zit het:
a) met de mensen (volken), die leefden voordat Christus stierf?
b) met de mensen die daarna leefden, maar nooit van God of van Christus gehoord hebben?
c) met de Joden die 'voor het kruis ' leefden? Werden zij gered op grond van hun besnijdenis?
d) met de Joodse vrouwen in die tijd? Zij waren immers niet besneden?

Antwoord:
Ieder mens staat verantwoordelijk voor de boodschap, die hij heeft gehoord of kon horen. God veroordeelt iemand niet omdat hij niet heeft geloofd in iets wat hij niet kon weten.
a) en c) Voordat Christus op aarde kwam, waren er vanaf de wetgeving op Sinaï twee groepen mensen: enerzijds de volken, anderzijds het volk Israël. De volken hadden geen directe boodschap van God, zij hadden de wet niet en tot hen werden in het algemeen gesproken (uitzondering bijv. Jona naar Nineve) geen profeten gezonden. God openbaart zich echter niet alleen in de 'Schriftuur', maar ook door het boek van de 'Natuur'. Welnu, de volken en dat geldt ook voor de mensen die voor de wetgeving leefden, bezaten de openbaring van God in de schepping. Ze hadden het 'boek' van de Natuur. Daarover lezen we in Psalm 19 het volgende: 'De hemelen vertellen Gods eer en het uitspansel verkondigt het werk zijner handen....Het is geen sprake en het zijn geen woorden, hun stem wordt niet vernomen: toch gaat hun prediking uit over de ganse aarde en hun taal tot aan het einde der wereld'.
Geen mens is dus zonder prediking van God. De schepping (de natuur) brengt zonder woorden een sprekende boodschap aan alle mensen. Zij die nooit een mondelinge boodschap van God of van Christus gehoord hebben, staan verantwoordelijk voor die boodschap.
Over die verantwoordelijkheid spreekt Rm 1: 19,20. Vers 19 stemt overeen met Ps 19 en zegt: 'daarom dat hetgeen van God gekend kan worden in (onder) hen openbaar is, want God heeft het hun geopenbaard. Want hetgeen van Hem niet gezien kan worden, zijn eeuwige kracht en goddelijkheid, wordt sedert de schepping der wereld uit zijn werken met het verstand doorzien, zodat zij geen verontschuldiging hebben'.

Blijkens vers 21 is het dus de vraag of zij God als God hebben verheerlijkt en gedankt. Naast het boek van de schepping hebben de mensen nog het geweten, waarover Rm 2: 12-16 spreekt en de vraag is dus tevens of men naar de stem van zijn geweten heeft geluisterd.
Aan het volk Israël werd het boek van de wet gegeven. Tot hen zond God later de profeten. Zij hadden dus de prediking van de Schriftuur en van de Natuur. Voor Israël is het dan ook de vraag of ze naar die dubbele prediking hebben geluisterd, d.w.z.of ze God als Schepper hebben geëerd en als de God van Abraham, Izaäk en Jakob, de God van het Verbond. De echtheid van dat geloof moest natuurlijk blijken doordat ze God in ootmoed dienden met besef van hun zonden. Denk aan de Psalmen waarin we dit tot uiting zien komen.
Geen Jood werd ooit gered op grond van de besnijdenis of welk godsdienstig gebruik dan ook. Behoudenis rust altijd op geloof. Geloof in God, gepaard met besef van eigen zondigheid en onwaardigheid.
b) voor de mensen onder b bedoeld geldt hetzelfde als voor de heidenen in het verleden. Zij hebben nl. net als dezen 'het boek van de natuur' en de stem van hun geweten. Mensen die nooit door evangelieprediking van God en van Jezus Christus gehoord hebben, zijn dus niet vanzelfsprekend verloren. De vraag is of ze God als Schepper hebben erkend en geëerd of niet. Naar die norm worden ze beoordeeld. Helaas laat Rm 1 zien en we merken dat ook op in de heidengebieden, dat de volken zich van God hebben afgewend en tot afgoderij zijn vervallen. Als er echter zijn, die God eren dan worden zij behouden. Die behoudenis zelf is gegrond op het werk van Christus, want zonder kruis zou er voor niemand redding zijn. Het resultaat van het kruis wordt dan zulke mensen toegerekend hoewel ze zelf nooit van het kruis gehoord hebben.
d) Daar een Jood niet behouden werd op grond van zijn besnijdenis, maar alleen op grond van geloof, maakte het voor een Jodin niet uit, dat ze niet besneden was. Ook voor haar gold dezelfde voorwaarde van geloof als voor de manlijke Jood.