Snel zoeken:
Notities bij mijn Bijbel nr. 009

Genesis 1:4
God maakte scheiding tussen het licht en de duisternis (Gn 1:4b)

In Gn 1 vinden we vanaf vers 4 dat God drie zaken van elkaar gaat scheiden. Niet altijd wordt het woord scheiden gebruikt, maar komt het wel daarop neer. De term zelf komen we alleen driemaal tegen en wel in vers 4, 7 en 18.
Dat scheiden vindt plaats tussen zaken die niet bij elkaar horen, het betreft:
a. scheiding tussen het licht en de duisternis. Deze scheiding wordt
herhaald in vers 18;
b. scheiding tussen de wateren die onder het uitspansel waren en de
wateren die erboven waren;
c. scheiding tussen het water en het .droge.

Bij de eerste scheiding kunnen we denken aan twee elementen die vreemd zijn aan elkaar. Hier kunnen we spreken van een contrast. God is licht en de duisternis past niet bij Hem. Het probleem hoe de duisternis is ontstaan laten we hier net als bij de belichting van vers 2 rusten om ons niet in speculaties te verliezen. We laten het bij deze opmerking dat licht en duisternis een contrast vormen.
Bij de scheiding van de wateren boven het uitspansel (waarover later meer) en de wateren onder het uitspansel gaat het niet om twee elementen die een contrast vormen, maar om twee sferen waar de twee watermassa’s zich voortaan bevinden.
Bij de scheiding tussen wateren in de zeeën en het land worden er niet alleen twee gebieden onderscheiden, maar die twee verschillen onderling. In de ‘chaos’ van vers 2 brengt God ordening aan.

Bij deze drie scheidingen kunnen we een geestelijke toepassing maken en wel als volgt:
a. de duisternis spreekt van iets wat niet met het wezen van God overeenstemt. In geestelijke zin zijn wij als zondaars in de duisternis. God wil echter met zijn licht schijnen in onze harten, zodat we in het licht komen te staan. Tussen geestelijke duisternis en geestelijk licht heerst een contrast. De twee zijn niet verenigbaar. We horen niet te leven in de duisternis en daarnaast in het licht. Dat is onbestaanbaar. Als we in de duisternis van deze wereld gaan leven verliezen we het licht;
b. de scheiding tussen de wateren boven het uitspansel en die eronder bepaalt ons erbij dat er twee geestelijke sferen zijn. Er is een hemelse sfeer en een aardse. Hier spreken we niet van een wezensverschil, maar van een verschil in plaats. De gelovigen worden wat hun geestelijke toestand betreft gezien als mensen die in de hemel thuishoren. In het NT wordt erover gesproken dat we in Christus geplaatst zijn in de hemelse gewesten. Zie daarvoor de brief aan de Efeziërs die onze hemelse positie belicht. Anderzijds zijn we nog op deze aarde en hebben we daar onze verplichtingen. In beide situaties moeten we beantwoorden aan die verplichtingen;
c .de scheiding tussen water en land heeft ons geestelijk ook iets te zeggen. Over de zee wordt in geestelijke zin vaak negatief gesproken. In Jesaja lezen we: ”maar de goddelozen zijn als de zee , zo opgezweept, dat ze niet tot rust kan komen en wier wateren slijk en modder opwoelen” (57:20). De zee is een geheimzinnig gebied. Wat erin verdwijnt zie je niet meer. De zee heeft vaak een verwoestende werking en spreekt dan van oordeel. De volken zonder God worden vergeleken met de zee. Kenmerkend is ook dat wat de nieuwe hemel en de nieuwe aarde betreft wordt gezegd:”En de zee was niet meer” (Op 21:1). Dan is er maar niet orde gebracht in de wateren van Gn 1:2 maar ze zijn voorgoed verdwenen.
Toch is de zee in letterlijke zin geen verboden gebied. Er werd over de zee gereisd en men voedde zich met de vissen uit de zee, die men mocht vangen. In geestelijke zin zit daar m.i. ook een les in. We zien dat bij Israël dat de rijkdom van de volken ontving. Dat gebeurde al bij de uittocht uit Egypte maar ook later. Zo mogen wij wat de volkerenzee oplevert tot ons nut, gebruiken. Maar we mogen niet in die volkerenzee opgaan.
Het droge spreekt in geestelijke zin van een vruchtbaar “land” waar we de vruchten van mogen genieten. Het spreekt van een geordende toestand van rust, waar geestelijk voedsel te halen is. Die grond moeten we daartoe bebouwen. We komen op de beide aspecten terug bij de belichting van vers 20 en 24.

De algemene les die we uit dit ‘maken van scheiding’ door God kunnen trekken is dat God een God van orde is. Hij geeft alles de plaats die Hij het heeft toegedacht. Zo is het ook wat de gemeente betreft. We lezen in verband daarmee dat God geen verwarring of wanorde wil (1 Ko 14:33). Hij wil dat alle dingen met orde gebeuren (1 Ko 14:40). Het doel daarvan is vrede te schenken. Laten we ons door de orde van God laten leiden en beantwoorden aan het doel dat Hij met ons heeft. Dat betekent rust, vrede en blijdschap!