Snel zoeken:
Is de doop in de plaats van de besnijdenis gekomen

Beoordeling van een artikel geschreven door B. van Veen, Cammels 53 te Urk.

Het artikel bevat een aantal uitspraken, die helaas niet onderbouwd worden. Zo zegt de schrijver op blz. 1 eerste perikoop dat ‘iedereen weet dat de doop een teken en zegel is van God gegeven’. Ik zou dan wel graag weten:
a) waar dat in de Schrift staat of op welke gronden dit dwingend uit de Schrift zou moeten worden afgeleid,
b) in welk opzicht de doop een teken is en
c) wat er door de doop bezegeld wordt.

In de tweede perikoop keert de schrijver zich tegen hen, die een biblicistische inslag hebben. Nu kan men onder Biblicisme verstaan dat men uitspraken puur letterlijk neemt, die figuurlijk of geestelijk bedoeld zijn. Een dergelijk Biblicisme is terecht verwerpelijk. Men kan er echter ook onder verstaan dat de betrokkenen zich alleen op de bijbel beroepen en niet op belijdenisgeschriften. Welnu, dit laatste is dan precies in de lijn van de reformatie wat betreft de leus ‘sola scriptura’. Helaas hebben de kerken van de reformatie deze leus wel in hun vaandel staan, maar ze handelen er helaas niet altijd naar (zie in verband hiermee : ‘De bijbel of de belijdenis’ van J.G.Fijnvandraat).

In de derde perikoop geeft de schrijver aan, dat de betekenis van de symboliek van de doop het beste uitkomt als de doop door onderdompeling wordt toegepast. Wat de zin van reiniging of afwassing betreft gaat dat op. De doop is echter ook een begrafenis en zo min als het strooien van een paar korrels zand op een kist een begrafenis is, zo min stelt het sprenkelen van een paar druppels water symbolisch een begrafenis voor.

Bij de aanhaling van Mt 13:52 zou de schrijver ook vers 35 moeten betrekken. Uit dat vers volgt dat de ‘nieuwe dingen’ dingen zijn aangaande het koninkrijk die in de oude bedeling zelfs niet bekend gemaakt zijn.

De doop brengt ons inderdaad niet in een andere, geestelijke positie voor God (blz. 2, 2 e perikoop). De doop beeldt echter wel uit dat we geestelijk een andere positie hebben ingenomen door het geloof in Jezus Christus. We zijn met Christus gestorven en met Hem begraven door de doop tot de dood (Rm 6:4).

In hetzelfde verband wordt gezegd, dat we door de doop in de gemeente ingelijfd zijn. De bijbel maakt in 1 Ko 12:12,13 duidelijk dat de doop met de Heilige Geest iemand inlijft in de gemeente. De waterdoop heeft te maken met het innemen van je plaats als discipel in het koninkrijk. Koninkrijk en Gemeente behoren onderscheiden te worden.

Jr 30-34 en Hb 7-10 betuigen dat het nieuwe verbond met het huis van Juda en met huis van Israël zal worden gesloten. Daar doet God niets aan af. Het vaststaan van de verordeningen van dag en nacht wordt er in Jeremia zelfs bij aangehaald. De gelovigen van de nieuwe bedeling hebben ook met dat verbond te maken. Het verbond heeft namelijk ook de aard van een testament en door de dood van de testamentmaker komt de zegen van Abraham tot allen die geloven. De andere aspecten van het verbond blijven echter voor Israël.

Op blz. 3 verwijst de schrijver opnieuw naar de rede van Petrus, die de kinderen in zijn spreken betrekt (slot eerste perikoop). Ik wil erop wijzen, dat met ‘uw kinderen’ in Hd 2:38 niet de zuigelingen, kleine kinderen zijn bedoeld, maar de kinderen als nageslacht. We vinden deze spreekwijze precies zo in Hd 13: 32 en de betekenis is daar klaar en duidelijk. Aan dit woord van Petrus valt niets te verbinden wat betreft de positie van de kinderen van de gelovigen.

Belangrijk is ook te zien, dat Rm 11 met geen woord over de Gemeente spreekt. Het mag de schrijver apocrief in de oren klinken, maar Abraham, Izaäk en Jacob behoorden niet tot de Gemeente of Kerk. Tot Petrus zegt de Heer Jezus immers: ‘Op deze petra zal Ik mijn gemeente bouwen’ (Mt 16:18). Ze bestond dus toen nog niet. Uit 1 Ko 12:12,13 volgt, zoals gezegd, dat de Gemeente is gevormd door de doop met de Heilige Geest. Welnu, die doop vond pas plaats op de Pinksterdag. In Ef. 2:20 lezen we dat het fundament van de Gemeente niet Adam is, maar de apostelen en profeten (van de nieuwe bedeling, zie 3: 5). Verder lezen we dat de Gemeente pas kon ontstaan nadat de middelmuur van de omtuining weggebroken was (Ef 2:13-17). De schrijver is beïnvloed door de leer van de Ned. Geloofsbelijdenis en de Heidelbergse Catechismus als zou de Kerk of Gemeente van het begin van de schepping bestaan tot aan de jongste dag. Deze alom aanvaarde leer strijdt echter met bovengenoemde duidelijke Schriftuitspraken.

In de derde perikoop verwijst de schrijver naar Rm 4:11. Hij stelt dan dat de besnijdenis zegel van de gerechtigheid van het geloof is. Hij gaat daarbij echter voorbij aan het feit dat Paulus dat niet in zijn algemeenheid zegt, maar alleen van Abraham, die hij als voorbeeld aanhaalt van iemand die niet op grond van werken of ritueel, maar alleen op grond van geloof gerechtvaardigd is. Deze uitspraak geldt namelijk juist niet voor Izaäk want dan zou het hele betoog van de apostel door. ds. Veen omver geworpen worden.Immers Izaäk is als baby van acht dagen nog niet tot bekering gekomen en hij kon nog niet in God geloven. Zijn besnijdenis was dus niet een zegel van het geloof.

De besnijdenis van Christus (Ko 2:11,12) is het oordeel over de zonde, over onze oude mens en dat oordeel heeft God aan Christus voltrokken. Wij zijn in Christus besneden. Wij erkennen dat oordeel persoonlijk als we tot bekering komen, want dat is de besnijdenis van ons hart ( Rm 2: 28, 29). Op deze besnijdenis volgt de doop, niet als een besnijdenis, maar als een begrafenis van de geoordeelde mens die met Christus gestorven is.

God stelt zijn Kerk samen uit mensen, die Hij door zijn Woord en Geest in het hart gewerkt heeft zodat ze tot bekering en geloof gekomen zijn. Wie de kinderen van gelovigen tot de Kerk rekent geeft aan bloedverwantschap een waarde die Gods Woord er niet aan geeft, zie Jh 1:12,13. De kinderen van de gelovigen nemen zeker een bijzondere plaats in zoals 1 Ko 7:14 laat zien, maar dat neemt de ongelovige man van een gelovige vrouw blijkens dat vers ook. God verbindt bijzondere zegen aan het huisgezin. Het ‘gij en uw huis’ treffen we al aan in Gn 7:1 (zie ook Hd 16:31) en dat is de belofte op grond waarvan gelovige ouders pleiten voor het behoud van hun kinderen. Wat overigens de positie van die kinderen betreft zie men Toets 1 van J.G.Fijnvandraat waarin behandeld is: ‘Is de doop in plaats van de besnijdenis gekomen?’ en ‘Zijn kinderen die jong sterven behouden?’.