Snel zoeken:
003 Bekering..Zijn er mensen, die de bekering niet nodig hebben?

Gods liefde voor het verlorene
In Lk 15:7 is sprake van negenennegentig rechtvaardigen die de bekering niet nodig hebben. Voor ik op die kwestie inga is het nodig de bedoeling van de drie gelijkenissen van Lukas 15 te onderkennen. Deze drie vormen één geheel en ze hebben in eerste instantie tot doel de liefde van God voor mensen die verloren zijn, te laten zien. Dat gebeurt met het oog op de houding van de farizeeën en schriftgeleerden, die zich eraan ergeren dat de rabbi van Nazareth omgaat met tollenaars en zondaars. Zulke mensen hebben zij eenvoudig afgeschreven. Zo handelt God echter niet en dat wil de Heer Jezus hen als een berisping voorhouden. Terzijde zij opgemerkt, dat de eerste gelijkenis een voorstelling geeft van Jezus Christus, de Zoon van God, die gekomen is om zondaren zalig te maken. Hij is de herder.
De tweede gelijkenis stelt ons het werk van de Heilige Geest voor die verloren zondaars in het volle licht van Gods Woord zet en een heiligend werk aan hen en in hen begint.
De derde gelijkenis geeft ons een beeld van God, de Vader, die met open armen klaar staat om verloren zondaars aan Zijn hart te drukken. Hierover zou meer te zeggen zijn, maar dat is als eens gebeurd

We zijn allemaal zondaars
De uitspraak uit vers 7 roept direct de vraag op of er wel mensen zijn die geen bekering nodig hebben. We weten immers uit Rm 3:10 dat er niemand rechtvaardig is en andere teksten verklaren dat alle mensen zondaars zijn. We zijn allemaal afgeweken en hebben dus bekering nodig. Hd 17:30, 31 zegt dan ook dat alle mensen overal tot bekering moeten komen. Daarop is geen uitzondering. De vraag is nu hoe dat te rijmen is met de uitspraak van Lk 15:7

Er zijn uitleggers die stellen dat de Heer met de 99 die geen bekering nodig hebben de farizeeën op het oog heeft, die m e n e n geen bekering nodig te hebben. Voor deze uitleg pleit dat de gelijkenis blijkens vers 3 uitgesproken is met het oog op de farizeeën. Met deze uitleg is het probleem natuurlijk opgelost, maar dan moet men bij vers 7 een gedachte invoegen en het woord rechtvaardigen als kwasi-rechtvaardigen beschouwen.
De vraag is nu of er niet een andere verklaring te geven is, waarbij je tekst neemt zoals hij er staat. Ik wil voorzichtig proberen een dergelijke verklaring te geven.

Negenennegentig rechtvaardigen die geen bekering nodig hebben
In de eerste gelijkenis gaat het om een herder die een verdwaald schaap zoekt. In die herder herkennen we, zoals gezegd, de Heer Jezus, die Zichzelf de goede Herder noemt (Jh 10:11). Hij is ‘gekomen, om het verlorene te behouden’ (Lk 19:10). In eerste instantie betreft dat ’de verloren schapen van het huis Israëls’ (Mt 15: 24, vgl. Mt 10:6). Hij had echter ook de “andere” schapen op het oog die niet van de stal Israël waren, de verloren schapen uit de volken (vgl. Jh 10:16).
Het ene schaap dat afgedwaald is, staat model voor die verloren schapen, die Jezus Christus op het oog heeft om ze te redden. Als dat schaap niet gevonden wordt, is het reddeloos verloren.
Het is maar één van de honderd schapen die de herder bezit, maar die herder zegt niet: “Laat dat dier maar omkomen, ik heb er toch nog negenennegentig over”. Nee, hij zoekt dat schaap en heeft er alles voor over om het terug te brengen. Welnu, zo waardevol is voor Jezus Chtristus één tollenaar of één zondaar. Als die zich bekeert dan verheugt Hij zich daarover.

De 99 zijn ook waardevol
De herder in de gelijkenis is met de negenennegentig schapen natuurlijk ook blij. Het is niet zo dat die hem nu wel gestolen kunnen worden. Beslist niet, maar het redden van zo’n verloren schaap geeft hem op dat moment meer vreugde dan het bezit van de negenennegentig schapen die veilig zijn. Zo verblijdt Zich de Here Jezus over de negenennegentig rechtvaardigen, die hij bezit. Ze zijn niet rechtvaardig uit zichzelf, ze hebben zich ook eens moeten bekeren, maar ze wandelen als rechtvaardigen zoals van een Zacharias en een Elisabeth gezegd kon worden (Lk 1:6) en zoals gold van een Nathanaël, de man in wie geen bedrog was. Daarbij moeten we bedenken, dat het woord “zondaar” in deze context een praktische betekenis heeft. Het gaat om mensen die hun zondaar zijn lieten zien door een wandel in openbaar kwaad (vgl. Lk 7: 37). Welnu, mensen als Zacharias, Elisabeth, Nathanaël, Andreas, Filippus en vele anderen waren bekeerd en geloofden in God. Ze wandelden niet als de tollenaars en de zondaars en behoefden zich dus niet (meer) van een zondige levenswandel te bekeren. Met zulke gelovigen is de Here Jezus blij, maar als hij een schaap dat in principe tot zijn kudde behoort, maar nog gered moet worden, vindt en bij de kudde brengt, dan geeft Hem dat meer blijdschap dan het bezit van de negenennegentig die niet afgedwaald zijn.

Blij over wat je kwijt was
In feite kennen wij dat ook. Als we tien bankbiljetten van 20 euro in onze portemonnee hebben, dan zijn we daar blij mee, maar verliezen we er één van dan zit ons dat goed dwars. We denken dan niet in de eerste plaats aan de negen biljetten die we nog hebben, maar aan dat ene biljet dat weg is. En als het later weer boven water komt dan is onze blijdschap over dat ene biljet groter dan over de negen die we nog bezitten. Welnu, zo intens verblijdt God Zich over één zondaar die tot bekering komt. Zo’n liefde voor het verlorene moet ook ons kenmerken. Die liefde werd bij de farizeeën niet gevonden, voor hen konden de tollenaars en zondaars wel blijven in hun verloren toestand.

De negenennegentig die niet afgedwaald zijn
In Mt 18:10-14 wordt de gelijkenis van het verloren schaap ook weergegeven. De bewoordingen daar werpen licht op de vraag hoe we de negenennegentig schapen hebben te beschouwen. In dat geval wordt namelijk gesproken over ‘negenennegentig die niet afgedwaald zijn geweest’. Deze schapen zijn bij de herder gebleven en behoeven niet gezocht en teruggebracht te worden. Over de vraag of ze vroeger niet verloren waren en gevonden zijn, spreekt de Here Jezus niet. Uit andere Schriftplaatsen weten we dat al de schapen van de goede herder verloren schapen waren, zoals we dat in Mt 10:6 en 15:24 lezen. Allemaal moeten ze een keer de stem van de goede herder horen om uit te gaan en Hem te volgen (Jh 10: 3, 9). Maar daarover gaat het hier niet. De negenennegentig worden beschouwd in de toestand waarin ze zich op dat ogenblik bevinden. Ze hebben de herder gevolgd en zijn niet afgedwaald, terwijl dat ene schaap wel afgedwaald is.

Zij die gezond zijn.
Er is nog een uitspraak van de Heer Jezus van belang in verband met ons onderwerp. Die uitspraak is gedaan in betrekking tot de roeping van Mattheüs, de tollenaar, ook Levi geheten.
We lezen daarover in Mt 9: 9-13; Mk 2: 13-17 en Lk 5: 27-32. We vinden daar net als in Lk 15 de ergernis beschreven van de farizeeën en de schriftgeleerden over het feit dat Jezus eet en drinkt met tollenaars en zondaars. De Heer geeft hen heel nuchter ten antwoord: “Zij, die gezond zijn hebben geen arts nodig, maar zij die ziek zijn”. Daarmee constateert de Heiland een feit, dat ook de farizeeën wel moeten erkennen. Hij voegt er daarna aan toe: “Ik ben niet gekomen om rechtvaardigen te roepen, maar zondaars tot bekering”. Ook dit woord geeft een feit weer. Als de hele wereld uit rechtvaardigen zou hebben bestaan, dan zou Jezus Christus niet gekomen zijn om het verlossingswerk te volbrengen. Als een gedeelte van de mensheid uit rechtvaardigen zou hebben bestaan dan zou de Heer voor dat gedeelte niet gekomen zijn om het te behouden. Zo simpel ligt het met dit soort uitspraken. Wat anders is dat achter deze uitspraken een zekere ironie schuil gaat. Als iemand Jezus Christus verwerpt en meent Hem niet nodig te hebben, dan beweert hij daarmee geestelijk gezond te zijn. Zo beschouwden de farzeeën zich!! Zij meenden rechtvaardig te zijn (zie Lk 18:9), maar ze waren het niet. De onuitgesproken consequentie van het woord van de Heer is dan ook, dat Hij voor zulke farizeeën niet gekomen is.

Dat menen ze....??
Nu gebiedt de eerlijkheid me te zeggen, dat ik de oplossing dat het in Lk 15: 7 hier zou gaan om negenennegentig zogenaamde rechtvaardigen die menen de bekering niet nodig te hebben, vroeger ook wel voorgestaan heb. Met die oplossing heb ik echter bij nadere overweging moeite gekregen.
Puntsgewijs wil ik aangeven waarom:
1. In deze uitleg worden - ik wees daar hierboven al op - in gedachte twee woorden in de tekst ingelast die aan de uitspraak een totaal andere zin geven. Nu kan dat best wel eens nodig zijn voor een verklaring, maar dan moet er van ironie sprake zijn en uit niets blijkt dat dat hier het geval is. Er wordt zonder meer over ‘rechtvaardigen’ gesproken en van hen wordt betuigd dat ze de bekering niet nodig hebben. We moeten m.i. beginnen deze woorden te nemen zoals ze er staan en een verklaring te zoeken die recht doet aan deze woorden;
2. De verhouding 1 op 99 klopt niet erg. Eén tollenaar of zondaar op negenennegentig farizeeën en schriftgeleerden is moeilijk op te vatten als een redelijke verhouding onder Israël. Bovendien zou die in de tweede gelijkenis zomaar veranderd worden en teruggebracht tot 1 op 9;
3. In de derde plaats zijn de negenennegentig schapen, schapen van de herder. Hij zorgt voor hen. Zou er van hen een schaap verdwalen, dan zou hij ook dat schaap gaan zoeken en zich verblijden als hij het vond. Kunnen de farizeeën en schriftgeleerden zo beschouwd worden? Nee, van hen geldt: ‘u behoort niet tot mijn schapen’ (Jh 10: 26);
4. Van de negenennegentig schapen en van de negen penningen wordt niets negatiefs verteld. Dan hebben wij geen reden om ze negatief te beschouwen. De Heer heeft zeker deze gelijkenissen met het oog op de farizeeën gesproken. De eerste twee om ze enkel de liefde voor het verlorenen voor te houden, die bij hen ontbrak. Zelf zijn de farizeeën daarbij niet in beeld, dat is eerst bij de derde gelijkenis het geval. De gezindheid van de oudste zoon tegenover zijn jongere broer is precies die van de farizeeën en schriftgeleerden tegenover de tollenaars en de zondaars;
5. De uitspraak in Mt 18: 13 is niet gedaan met het oog op de farizeeën, maar is een les gegeven aan zijn discipelen. Bovendien laat zich de zin: ‘ die niet afgedwaald zijn’ wel heel moeilijk lezen als
‘die m e n e n niet afgedwaald te zijn’;
6. De uitspraak ‘die gezond zijn, hebben geen arts nodig’ bevat een gewone, alledaagse constatering. Het inlassen van het woordje ‘menen’ zodat de zin in feite wordt: ‘Zij die menen gezond te zijn hebben geen arts nodig‚ is toch wel misplaatst, want als ze het slechts menen, maar het is geen werkelijkheid, dan hebben ze net zo goed een dokter nodig. Precies zo is de uitspraak, dat Christus niet gekomen is om rechtvaardigen te roepen in volkomen letterlijke zin waar.

Het ‘menen‘ rechtvaardig te zijn is een zaak van het hart van de farizeeën, de Heer legt dat niet in zijn uitspraken. Die uitspraken moeten we m.i. nemen zoals ze er staan en ze niet afzwakken. De Heer kent echter hun hart en laat ze als het ware zelf de consequentie trekken.

Eeuwig heil of / en herstel op aarde?
Wij zijn gewend de gelijkenissen van Lukas 15 te laten slaan op het verkrijgen van het eeuwig heil en dat is juist, maar de vraag is of we daaraan alleen en in eerste instantie moeten denken. Het gaat in deze gelijkenis namelijk niet om een zwijn dat een schaap moet worden, maar om een schaap dat van de kudde is weggedwaald en verloren is. Israël was het volk van God dat Hij weidde (Ps 74:1; 79:13; 95:7; 100:3). Toen de Here Jezus tot zijn volk kwam waren er die Hem verwachtten, zoals Simeon, Anna en anderen. Zij waren zoals eerder opgemerkt praktisch gezien rechtvaardigen (zie Lk 1: 6). Daarnaast waren er echter Israëlieten die afgeweken waren en in ernstige zonden leefden zoals de tollenaars en de zondaars. Zij zouden zeker voor eeuwig omkomen als ze zich niet bekeerden, want ze waren op een weg die naar het verderf voerde. Maar ze moesten hier en nu gered en teruggebracht worden tot de kudde waar ze bij hoorden. Ze moesten de stem van de Herder horen en Hem volgen. Als dat gebeurde dan was de Herder blijer met zo’n gevonden schaap dan met de rechtvaardigen die geen bekering nodig hadden (praktisch gezien) omdat ze niet van de kudde afgedwaald waren. Het zij nog eens beklemtoond, dat de farizeeën in dit beeld van de schaapskudde helemaal niet passen, omdat ze niet tot de schapen van de goede Herder behoren (Jh 10: 26).

Afgedwaalde christenen
In deze gelijkenissen zit ook een les voor ons als gelovigen. Wij zijn ook schapen van de goede Herder. Wij behoren tot de schapen die niet van ‘de stal Israël’ zijn (Jh 10:16). Maar met de bekeerde Joden vormen we één kudde. Van die kudde kunnen gelovigen echter afdwalen net zoals Petrus afdwaalde toen hij zijn Meester verloochende. Heeft de Heer toen Petrus laten gaan, laten vallen en laten liggen waar hij lag? Nee, het was de Heer er alles aan gelegen om Petrus terug te brengen. Hij had al voor hem gebeden vóór hij viel, Hij keek naar hem toen hij viel, Hij zocht hem op nadat hij gevallen was. Wat een liefde en zorg voor een afgedwaald schaap! Hebben wij ook zo’n zorg voor broeders en zusters die afgedwaald zijn? En verblijden we ons intens als ze weer teruggebracht worden?