Snel zoeken:
018 De toekomst van de Gemeente

Hoe denkt men in de ‘Vergadering” over de toekomst van de Gemeente
Dit artikel is erop gericht het verschil aan te geven tussen de toekomstvisie die in de “Vergadering van gelovigen” wordt aangehangen (en ook door vele andere christenen) en de opvatting die daarover heerst in de “kerken” zoals die blijkt o.a. uit de belijdenisgeschriften. Het doel is niet om met elkaar “op de vuist te gaan”, maar om een verschil te belichten dat voor onze toekomstverwachting - praktisch gezien - van grote betekenis kan zijn.

De toekomst van de Gemeente
Bij het woord ‘toekomst’ denken we in de eerste plaats aan de terugkomst van Jezus Christus. Hij, de Zoon van God, is naar deze aarde gekomen om de wil van God te doen (Hb 10:5-7). Die wil bestond hierin, dat Hij Zichzelf gaf als een offergave en slachtoffer. Nadat Hij het verlossingswerk op het kruis van Golgotha had volbracht en zijn leven had afgelegd, is Hij als de grote overwinnaar over zonde, dood en satan opgestaan uit de doden. Tenslotte is Hij veertig dagen later ten hemel gevaren. Terwijl Hij nog hier op aarde was, heeft Hij echter al getuigd van zijn terugkeer. Na zijn hemelvaart heeft Hij door zijn apostelen dat getuigenis herhaald.
In principe is over het bovenstaande geen verschil van mening onder orthodoxe christenen. De vraag is echter hoe wij Hem verwachten en of dit voor ons een daadwerkelijke hoop is.

Hij heeft daarbij de zijnen opgewekt Hem te verwachten en naar Hem uit te zien. Een schrijver uit het begin van deze eeuw gaf aan een kleine brochure over dit onderwerp de titel ‘De hoop die verloren is gegaan’ en dat spreekt helaas niet van een vurige verwachting. Nu kun je je afvragen of die titel wel terecht was, want de eeuwen door heeft de kerk de terugkeer van Jezus Christus toch beleden met de bekende woorden uit de Twaalf Artikelen des Geloofs ‘Vanwaar Hij wederkomen zal om te oordelen de levenden en de doden’?! Maar daar zit 'm nu juist de kneep. Veel christenen zien namelijk volgens de Schrift niet uit naar hun rechter , maar naar hun redder. D e z e verwachting van de komst van de Heer voor de zijnen is helaas verloren gegaan. Je vindt ze niet uitgedrukt in het Apostolicum ( de Apostolische Geloofsbelijdenis), ze is ook in de tijd van de Reformatie niet tot uitdrukking gekomen in de toen opgestelde belijdenisgeschriften. Een theoloog heeft eens opgemerkt, dat de eschatologie (de toekomstleer) er in de belijdenisgeschriften uit de tijd van de Hervorming erg bekaaid is afgekomen. Dat is ook zo en het specifieke aspect van de komst van Christus v o o r z ij n G e m e e n t e komt daarin al helemaal niet aan de orde. Met dat aspect willen we ons dan nu eerst bezighouden.

Drie aspecten
Het is van belang over de a s p e c t e n van de terugkomst van Jezus Christus te spreken. Dan komt er ordening in de toekomstverwachting. Aan de komst van Jezus Christus kunnen we namelijk drie aspecten onderscheiden. Die komst heeft (a) een aspect naar de Gemeente toe, naar (b) Israël toe en naar (c) de volken toe.
Aspect c komt aan de orde in Mt 25:31-46, waar sprake is van volken die voor de troon van de Zoon des Mensen verzameld worden. Over aspect b spreekt bijvoorbeeld Rm 11:26 met de woorden: “Uit Sion zal de Verlosser komen; Hij zal de goddeloosheden van Jacob afwenden”. Wat zijn komst voor de zijnen betekent, aspect c dus, heeft Jezus Christus uitgedrukt in de woorden: “Ik kom weer en zal u tot Mij nemen” (Jh 14:3). Daarbij is het goed te bedenken dat Hij deze woorden gesproken heeft in de intimiteit van de stille opperzaal, waar Hij met zijn discipelen alleen was en hen voorbereidde op zijn afscheid.

Het Vaderhuis
Van het Vaderhuis getuigt de Heer, dat daar vele woningen zijn en Hij voegt er aan toe:” als het niet zo was, zou Ik het u hebben gezegd, want Ik ga heen om u plaats te bereiden” (vs. 2). Er zijn dus vele woningen. Ze behoeven niet klaar gemaakt te worden. Er moet alleen plaatsgemaakt worden, want voor zondaars is daar zo maar niet plaats. Het plaatsbereiden heeft de Heer gedaan door het verlossingswerk te volbrengen en als verheerlijkte Mens op te varen naar de hemel. Zo is de hemel en wel de meest intieme plaats ervan, het Vaderhuis, ontsloten voor verloren zondaars die geredde en gereinigde zondaars geworden zijn door het geloof in Jezus Christus.
Hoe beërven we deze verheven plaats? Door de dood? Nee, luister maar: “En als Ik ben heengegaan en u plaats heb bereid, kom Ik weer en zal u tot Mij nemen, opdat ook u zult zijn waar Ik ben” (vs.3). Hoe weinig men de realiteit van deze woorden begrepen heeft, blijkt daaruit dat men ze in vervulling meende te zien gaan bij het sterven van de christen. Nu is het zeker waar, dat een gelovige die ontslaapt bij de Heer is. Paulus zegt het zo: “Ik verlang er naar heen te gaan en met Christus te zijn, want dit is verreweg het beste” ( Fp 1:23). Maar in Jh 14 gaat het niet over het ontslapen van een gelovige, maar om de terugkeer van Jezus Christus. Zoals het “Ik ga heen” ziet op het persoonlijk weggaan van Jezus Christus naar de Vader toe, zo ziet het “Ik kom weer” op zijn persoonlijke terugkeer en het doel van zijn terugkeer is: ons te brengen in het Vaderhuis waar Hij woont.

De Heer tegemoet in de lucht
Nader onderwijs hierover geeft de apostel Paulus in 1 Th 4:13-18. De Thessalonikers waren in twijfel over de vraag of de ontslapenen tegelijk met de levenden of pas veel later de heerlijkheid beërven zouden. De apostel maakt hun nu duidelijk dat als de Heer verschijnt (en dat ziet kennelijk op zijn verschijning samen met de heiligen om zijn koninklijke heerschappij op te richten) de ontslapenen de Heer dan ook zullen vergezellen (vs. 14). Hoe dat mogelijk is en in zijn werk zal gaan, wordt in de verzen 15 tot 18 onthuld. De apostel doet dat door een woord van de Heer te openbaren. Hij geeft daarbij aan :
- dat de levenden die overblijven tot de komst van de Heer, de ontslapenen beslist niet zullen vóórgaan;
- dat de Heer zelf met een bevelend roepen, met de stem van een aartsengel en met de bazuin van God zal neerdalen van de hemel;
- dat de doden in Christus eerst zullen opstaan;
- dat ze samen met de levenden in wolken zullen worden opgenomen de Heer tegemoet in de lucht;
- dat alle gelovigen dan altijd met de Heer zullen zijn.
Hiermee is de zorg die de Thessalonikers hadden weggenomen. In 1 Th 5:1 v.v. gaat Paulus dan verder uitweiden over de verschijning van Christus en de daarmee verbandhoudende gebeurtenissen. De verzen 15-18 van 1 Th 4 vormen als het ware een tussenzin tussen 4:14 en 5:1.

Het is heel kenmerkend dat dit vertroostende gedeelte in de kerkelijke theologie haast over het hoofd gezien lijkt te zijn. Men ziet er in elk geval niet de vervulling in van wat Jezus Christus aan zijn discipelen in de opperzaal heeft beloofd. Het tegemoetgaan wordt opgevat als weggaan om de Heer in te halen naar de aarde toe. Inderdaad wordt de uitdrukking “tegemoetgaan” gebruikt in gevallen waarbij personen iemand tegemoet gaan om daarna met hem terug te keren (bijv. in Mt 25:1 v.v.). Maar dat is niet de enige zin van deze uitdrukking, want we vinden die ook in heel ander verband gebruikt, namelijk van een tegemoet treden in vijandschap of een tegemoet treden om samen een bepaalde weg in te slaan. In 1 Sm 9:14 in de Septuaginta hebben we daarvan een voorbeeld. De woordkeus is hier dus niet van doorslaggevend belang. Het verband moet in acht genomen. Welnu, vers 17 zegt dat we altijd “met de Heer” zullen zijn. Verder behoren we Schrift met Schrift te vergelijken en dan kunnen we dit gedeelte niet losmaken van Jh 14:1-3. Daar gaat het om dezelfde komst van de Heer en wordt hetzelfde aspect, namelijk de betekenis van die komst voor de Zijnen, belicht.

Natuurlijk dringt zich de vraag op hoe zij die leven bij de komst van de Heer, Hem tegemoet zullen gaan in de lucht. Kan dat met het aardse lichaam dat ze bezitten? Op die vraag geeft 1 Ko 15: 51-57 antwoord. Dat gedeelte zegt dat niet alle gelovigen zullen ontslapen, maar dat wij allen veranderd zullen worden. Dat ziet natuurlijk op allen die leven bij de komst van de Heer. Bij het klinken van de laatste bazuin zullen volgens vers 52 twee dingen gebeuren: de doden zullen onvergankelijk worden opgewekt en de levenden zullen veranderd worden. Deze laatste bazuin is de bazuin van 1 Th 4:16. De doden zullen dus het nieuwe lichaam krijgen via de opstanding, de levenden ontvangen het door een verandering die zich in een ondeelbaar ogenblik voltrekt.

Wanneer komt Jezus Christus terug?
Als we de gegevens uit de diverse Schriftplaatsen bij elkaar brengen dan blijkt wel dat de kinderen Gods een geweldige toekomst te wachten staat. Wat is er mooier en heerlijker dan de Heer Jezus zelf te ontmoeten en door Hem in het Vaderhuis gebracht te worden?! Dat is de hoop van de Christen!
De vraag rijst natuurlijk wanneer deze hoopvolle gebeurtenis zal plaatsvinden. Is dat een zaak van de lange duur? Moet er eerst nog van alles en nog wat gebeuren voordat Christus terugkomt om zijn belofte in te lossen? Of konden de christenen uit de dagen van Paulus en kunnen wij in deze tijd Hem elk ogenblik verwachten? Hoewel de Schrift nergens de exacte tijd van de wederkomst van Jezus Christus noemt, is het duidelijk dat het N.T. die als “spoedig” voorstelt (zie Op 3:11; 21:7, 12 en 20}

Maar hoe komt het dan dat deze hoop verloren is gegaan? Daar kunnen tenminste twee redenen voor opgegeven worden. Ten eerste deze dat de gemeente van Jezus Christus zich hier op aarde aardig thuis is gaan voelen. Toen de vervolging in het Romeinse rijk voorbij was en het christendom een machtspositie begon in te nemen, begon men zich geheel op het aardse, ja op het wereldse leven te richten.
Er is nog een tweede reden aan te voeren waarom de christelijke hoop verloren is gegaan en die heeft met de uitleg van de Schrift te maken. In de eerste drie eeuwen van het christendom geloofden velen nog aan een geestelijk herstel van het Joodse volk en aan een toekomstig duizendjarig rijk. Hierin kwam, nadat de kerk zich een plaats in het Romeinse rijk verworven had, een radicale omkeer. Mede onder invloed van de veranderde positie van de kerk geloofde men al te leven in het duizendjarig rijk. De oudtestamentische profetieën liet men niet meer slaan op Israël in de eindtijd, maar paste men vergeestelijkt op de kerk toe. Men ging de kerk beschouwen als het geestelijk Israël. Een passage als Op 20:1-6 beschouwde men niet meer als een vervolg op wat in hoofdstuk 19 beschreven staat, maar als een samenvatting van heel de kerkperiode. De uitleg van elk onderdeel van dit bijbelgedeelte paste men daarbij aan.

Bovenstaande omkeer heeft zich vooral voltrokken onder invloed van Augustinus. Deze kerkvader heeft grote invloed gehad op de Hervormers. Wat de verlossingsleer betreft was dat een zegen, wat de toekomstleer aangaat was het een ramp. Men ging de geestelijk-Israël-theorie verder uitbouwen, ontwikkelde een universele verbondstheologie waarin voor Israël totaal geen plaats was en verdedigde met klem dat we nu in het duizendjarig rijk leven. Men liet dat rijk beginnen met de opstanding van Christus of met het eind van de laatste officiële christenvervolging. Heel de toekomstleer schrompelde ineen tot de verwachting van een jongste dag waarin alle toekomstige gebeurtenissen zouden plaatsvinden.
Hoewel men bijbelgedeelten als Jh 14:1-3 en 1 Th 4:15-18 kende en dus weet had van de opname van de gelovigen, functioneerde dit gegeven niet in de toekomstleer, want ze was met andere gebeurtenissen eigenlijk niet te rijmen. Een sprekend voorbeeld hiervan is het probleem hoe men de opname van de gelovigen met Mt 25:31-46 in overeenstemming moet brengen. In dat gedeelte is sprake van de Zoon des Mensen, die in heerlijkheid verschijnt. Dan zullen alle volken voor Hem vergaderd worden en deze worden verdeeld in twee groepen: schapen en bokken. Als de schapen de gelovigen uit deze tijd aanduiden, gaan deze dan vóór die tijd de Heer tegemoet in de lucht? Komen ze vervolgens direct met Hem terug? Worden ze dan daarna onder de volken vermengd om er direct weer uitgesplitst worden? Dat is natuurlijk een onmogelijke constructie van de feiten. Evenmin kan men de opname ná deze gebeurtenis plaatsen, want dan zou de Heer eerst even naar de hemel moeten vertrekken om daarna terug te keren en de gelovigen op te nemen.

De Kerk bestaat van Adam af...
Er zouden nog wel meer van dit soort “detailkwesties” te noemen zijn. Ze komen verderop nog wel ter sprake. Het punt waar het op aankomt is echter een hoofdkwestie en dat is de opvatting die men over de Kerk heeft. De kerken die in de tijd van de Reformatie ontstaan zijn, huldigen alle de leer dat de kerk van Adam af bestaat.
Nu valt het al direct op, dat men de stelling dat de Kerk vanaf het begin der schepping bestaat (bijv. in art. 27 van de Ned. Geloofsbelijdenis of in Zondag 21 van de Heidelbergse Catechismus) steunt óf met een r e d e n e r i n g, namelijk dat Christus als koning niet zonder onderdanen kan zijn, óf met teksten die n i e t s zeggen over de Kerk of Gemeente zelf.
Als we ons op de Schrift beroepen, dan moeten we ons baseren op teksten die uitdrukkelijk over het ontstaan van de Gemeente spreken en niet op teksten die met dat feit niets te maken hebben, zoals bijv. Ps 71:17. De teksten die te maken hebben met het ontstaan van de Gemeente, laten namelijk zien dat de Kerk niet bestaat vanaf het begin der wereld, maar pas vanaf de Pinksterdag.

T e n e e r s t e zei Jezus Christus tegen Petrus: “Op deze rots z a l Ik mijn Gemeente bouwen” (Mt 16:18). De Gemeente was toen dus nog “toekomstmuziek”.
T e n t w e e d e lezen we in 1 Ko 12:13 dat de Gemeente ontstaan is door de doop met de Heilige Geest. Naar het woord van Johannes de Doper zou Christus met de Heilige Geest dopen (Mt 3:11) en blijkens Hd 1:5 zou dat pas gebeuren ‘niet vele dagen hierna’ , dat is kort na de hemelvaart van Christus. Opnieuw blijkt dus dat de Gemeente zelfs nog niet bestond toen Christus op aarde was.
T e n d e r d e wordt in Ef 2:14-16 naar voren gebracht dat de Gemeente ontstaan is nadat de middelmuur van de omtuining weggebroken is. Toen pas werden Jood en Heiden in één lichaam (dat ziet op de Gemeente , het Lichaam van Christus) met God verzoend.
T e n v i e r d e is er het getuigenis van Ef 2:20 dat de gemeente gebouwd is op het fundament van apostelen en profeten . Voordat de apostelen in hun functie als apostelen optraden en de profeten van de nieuwe bedeling (vgl. Ef 3:5) hun werk aanvingen, kon er dus van een Gemeente of Kerk geen sprake zijn. De idee dat de Kerk van het begin van de schepping af bestaat, mist dus elke bijbelse grond.

Geen opname als heilsfeit
In genoemde kerkvisie is uiteindelijk geen plaats voor de opname van de gelovigen als een zelfstandig heilsfeit. Als de Kerk op aarde blijft bestaan tot aan het einde van de wereld, kan men de opname alleen maar zien als een vrij onbeduidend detail van de jongste dag. Van een bijzonder heilsfeit, van een zelfstandige, geweldige gebeurtenis, is dan geen sprake meer.
Als men echter met de Schrift de Gemeente pas laat aanvangen met de Pinksterdag, dan staat men ook open voor de gedachte, dat die Gemeente niet noodzakelijkerwijs tot aan het einde van de wereld op aarde behoeft te blijven. Het grote probleem in de kerkelijke visie is namelijk dat men buiten de Kerk geen zaligheid kent. De logische konsekwentie van deze opvatting is, dat men alle gelovigen tot de Kerk moet rekenen.
Zij die de Kerk laten beginnen met de Pinksterdag zitten niet met dat probleem. Zo goed als er vóór de Pinksterdag gelovigen waren die niet tot de Kerk behoorden, zo goed kunnen er na de opname weer gelovigen op aarde zijn die geen Kerk vormen.

Is er maar één heil?
Tegen de gedachte dat er naast de Kerk nog andere (bijv. oudtestamentische) gelovigen zijn, voert men in de regel aan dat er toch maar één heil is. Laat het duidelijk zijn dat er maar één heilsgrond is voor alle mensen en dat is het offer dat Jezus Christus gebracht heeft op het kruis van Golgotha. Maar dat betekent niet dat er geen verschillende groepen van gelovigen zullen zijn, die een verschillende heilsplaats zullen innemen. Een bewijs daarvoor kunnen we ontlenen aan Op 21 en 22. We lezen daar van een stad, die de bruid des Lams is. Van slaven, die in die stad dienen, maar ook van volken, die in het licht van de stad wandelen en hun heerlijkheid tot haar brengen. Op welke tijd in de toekomst men dit gedeelte nu ook precies laat slaan, het is onmiskenbaar, dat er sprake is van verschillende groepen personen, die een onderscheiden plaats innemen. Trouwens het woord van Christus: ”Onder hen, die uit vrouwen geboren zijn, is geen groter opgestaan dan Johannes de Doper, maar de geringste in het koninkrijk der hemelen is groter dan hij” ( Mt.11:11), geeft aan dat de positie van deze prediker van het koninkrijk een andere is dan die van hen die het koninkrijk ingaan. Dat spreekt dus duidelijk van diversiteit.

Zij die met Hem zijn....
Dat de opname van de gelovigen aan de verschijning van de Heer in heerlijkheid vooraf gaat, staat als een paal boven water. Of men die twee gebeurtenissen nu op één en dezelfde dag laat plaatsvinden of dat men er een langer tijdsverloop tussen denkt, maakt wat dat betreft geen principieel verschil.
Zo alleen kan in vervulling gaan dat de Heer bij zijn verschijnen in heerlijkheid vergezeld wordt, niet alleen door engelen, maar ook door opgestane en verheerlijkte gelovigen.
- Dat de engelen Jezus Christus vergezellen, staat te lezen in Mt 16:27; 25:31; Mk 8:38; Lk 9:26; en 2 Th 1:7. Maar dat is niet het enige gezelschap van de Heer. Ook de gelovigen die vóór die tijd zijn opgenomen zullen met Hem zijn. We zien dat in 1 Th 3:13 en daarmee komt 1 Th 4:14 overeen. Dat laatste vers zegt immers dat de ontslapenen Christus zullen vergezellen als Hij komt.
- Verder is er nog het getuigenis van Ko 3:4. Dat vers geeft aan dat als Christus geopenbaard wordt in heerlijkheid, wij met Hem geopenbaard zullen worden.
- Nog duidelijker is het woord in Op 17:14. Daar wordt gesproken over de grote oorlog die de volken op aarde zullen voeren tegen het Lam. Dat Lam is Jezus Christus en blijkens Op 19: 11-21 komt Hij van de hemel naar de aarde. Welnu, in Op 17 is sprake van hen “die met Hem zijn: geroepenen, uitverkorenen en getrouwen” en deze drie uitdrukkingen zien onmiskenbaar op gelovigen en niet op engelen.
- Tenslotte geeft Op 19 nog een aanwijzing. We lezen daar eveneens van de oorlog die de volken tegen het Lam voeren (vs. 19). Het Lam wordt vergezeld door legers en daarvan wordt gezegd, dat ze “bekleed zijn met wit, rein, fijn linnen”(vs. 14). Even te voren (vs 8) wordt echter gezegd, dat het witte, fijne linnen voorstelt “de gerechtigheden van de heiligen”. “Gerechtigheden”zijn de rechtvaardige daden van de heiligen, dat wil zeggen van de gelovigen. Gelovigen zijn dus inbegrepen in de legers die het Lam vergezellen en zij zullen met Hem het oordeel over de volken uitoefenen.

Vóór de Grote Verdrukking
Dat de opname van de gelovigen aan de verschijning van de Heer in heerlijkheid vooraf gaat is dus onloochenbaar. De vraag is alleen hoeveel eerder de opname plaatsvindt. Wel, er zijn diverse aanwijzingen dat dat gebeurt vóór de Grote Verdrukking, waarover de Bijbel spreekt, namelijk:
- De teksten die over deze vreselijke periode handelen, hebben in de eerste plaats betrekking op het volk Israël. Deze periode wordt in Jr 30: 7 “een tijd van benauwdheid voor Jakob” genoemd;
- Ook Dn 12:1, 2 spreekt over”een tijd van grote benauwdheid” in verband met de geschiedenis van Israël;
- In Mt 24: 21 en Mk 13:19 wordt eveneens op deze zelfde tijd gedoeld en ook hier wordt deze periode met het Joodse volk in verbinding gebracht;
- In Op 3:10 treffen we de term “het uur van de verzoeking” aan. Hier wordt niet over Israël gesproken, maar hebben we te doen met de Gemeente. Er wordt echter aan de Gemeente beloofd dat ze vóór het uur van de verzoeking bewaard wordt. De uitdrukking is gelijk aan die in Jh 17:15 “bewaar hen voor de boze”, dat wil zeggen bewaar hen, dat ze niet door de macht van de boze aangetast worden. Bewaren voor het uur betekent dan bewaren dat ze niet in dat uur komen.
Over deze verzoeking of verleiding spreekt Op 13, zie vooral vers 14:
- Tenslotte geeft Op 7 nog een aanwijzing. We komen daar weer de uitdrukking “Grote Verdrukking” tegen. Dat hoofdstuk beschrijft ons twee onderscheiden groepen gelovigen, te weten een groep van 144.000 verzegelden uit alle stammen van Israël en een grote schare uit de volken. Hieruit blijkt duidelijk dat de Kerkperiode dan afgelopen is, want in de tijd van de Gemeente behoren alle gelovigen tot die Gemeente en ze nemen allen dezelfde plaats in, want ze vormen één lichaam.
Deze twee groepen kan men niet met elkaar vereenzelvigen zonder de Schrift geweld aan te doen en onder de tweede groep alle gelovigen van alle tijden te verstaan, strijdt met de verklaring dat ze uit de Grote Verdrukking komen want dat is een periode van beperkte duur in de eindtijd.

Openb. 4-19: de Kerk niet meer op aarde
Er zijn nog meer argumenten. Het is namelijk van belang in te zien, dat vanaf Op 4 de Kerk niet meer op aarde gesitueerd gedacht wordt. De indeling van het boek de Openbaring wordt ons in 1:19 gegeven. We lezen daar de volgende drie uitdrukkingen:
(1) wat gij gezien hebt;
(2) wat is en
(3) wat hierna gebeuren zal.
Het eerste slaat op de beschrijving van Christus in hoofdstuk 1. De beschrijving van het derde punt begint in hoofdstuk 4, want daar lezen we: “Kom hierop en Ik zal u tonen wat hierna moet gebeuren”. Het tweede deel : “wat is” omvat dus hoofdstuk 2 en 3. Die twee hoofdstukken geven in de vorm van zeven brieven een profetische beschrijving van de geschiedenis van de kerk in de loop van haar bestaan op aarde.
De argumenten voor deze stelling zijn de volgende:
- in hoofdstuk 1:3 wordt het hele boek profetie genoemd. De brieven van Op 2 en 3 hebben dus een profetisch karakter en verschillen daarin van de brieven van de apostelen, zoals de brief aan de Romeinen, Korinthiërs, enz.;
- alle zeven brieven moesten tesamen met de rest van het boek naar zeven gemeenten gestuurd worden. De brieven vormen dus één geheel met het boek;
- er waren meer dan zeven gemeenten in Asia. Er is dus duidelijke een keus gemaakt om tot het getal van de volheid (zeven) te komen. Zoals de zeven Geesten voor de troon (Op 1:4) een voorstelling zijn van de ene Heilige Geest, zo geven de zeven gemeenten in de toestand waarin ze verkeren een voorstelling van de geschiedenis van de ene Kerk;
- de identieke opbouw van elk van de brieven ondersteunt de opvatting dat de zeven brieven een heel bijzonder karakter dragen;
- in deze brieven is sprake van de komst van de Heer voor de betreffende gemeente. In de eerste brieven kan nog gedacht worden aan een komen in voorzienigheid, in regering, maar vanaf de derde of vierde brief gaat het in elk geval over het persoonlijk komen van de Heer voor die betreffende gemeente. Dat houdt in dat de Heer de toestand van die plaatselijke gemeente over de eeuwen heen ziet voortduren - totdat Hij komt - en dat als een typering van de toestand van de Gemeente in het algemeen;
- er zit ook lijn in de beschrijvingen. In grote trekken is dat een lijn van afval. Het begint met het verlaten van de eerste liefde en eindigt in een dergelijke smakeloze, lauwe toestand dat de Gemeente uit de mond van de Heer wordt gespuwd. Wel is er een opleving voorgesteld door Filadelphia, maar dat verstoort de algemene lijn niet. Die ontwikkelingsgang zien we ook op andere wijze voorgesteld. In de derde brief is sprake van Bileam, in de vierde treffen we Izebel aan. Onder Israël traden deze na elkaar op, daarbij introduceerde Bileam het kwaad van buiten af, Izebel deed het van binnenuit ontspringen. Een dergelijke voortgang van kwaad wordt hier ook voorgesteld;

Als de opvatting juist is dat met hoofdstuk 3 de geschiedenis van de kerk is afgelopen dan brengt dat drie konsekwenties met zich mee.
- Ten eerste dat er na hoofdstuk drie geen sprake meer kan zijn van een Kerk op aarde. Welnu, dat hebben we in het voorgaande al gezien. Het gaat in dat derde deel over gelovigen uit Israël die afzonderlijk gezien worden van gelovigen uit de volken (Op 7). Verder horen we spreken over de tempel te Jeruzalem en de bijzondere plaats van die stad waar God zijn getuigen heeft (Op 11). Ook de vrouw uit Op 12 stelt Israël voor. Uit dat volk is namelijk de Christus gesproten. Van dat kind staat “dat het weggerukt werd tot God en zijn troon”. De naam Gemeente komen we in het derde deel van de Openbaring dan ook niet meer tegen;
- een tweede konsekwenties is, dat als de ware Gemeente opgenomen is, er op aarde naamchristenen zullen achterblijven. Men mag verwachten dat er op de een of andere manier over dat naamchristendom op aarde iets meegedeeld wordt. Welnu, dat is ook zo. Het grote Babylon dat in hoofdstuk 17 en 18 genoemd wordt beantwoordt eraan;
Denk aan deze vergelijking: het volk Israël wordt in goede tijden voorgesteld als de vrouw van God, maar als het volk afwijkt, wordt er gesproken over hoererij en overspel. Daarbij wordt Israël getypeerd als een overspelige vrouw (zie Hs 1 en 2). Welnu, datzelfde vinden we als we Op 17:1 v.v. vergelijken met Op 21:9 v.v. Let daarbij op de inleidingswoorden van beide visioenen. Tegenover het hemelse Jeruzalem, de vrouw des Lams ofwel de Gemeente, staat de hoer, het grote Babylon, de afvallige christenheid;
- tenslotte is er de derde konsekwentie. Als de Gemeente is opgenomen in de periode die in Op 4-19 beschreven wordt, dan mogen we verwachten tijdens die periode in de hemel een voorstelling te vinden van opgestane en verheerlijkte gelovigen. Ook aan die konsekwentie is voldaan, want de 24 oudsten, die in dat gedeelte worden genoemd, voldoen aan dat kenmerk.

Voor de volledigheid geef ik nog een samenvatting van de toekomstleer zoals die m.i. in de Bijbel ter vinden is:
- Na de opname bevindt de Gemeente zich bij haar Heer en Heiland in het Vaderhuis. In die tijd neemt God op aarde de draad van de geschiedenis met Israël weer op en vinden de vele profetieën hun vervulling die op de tijd van Grote Verdrukking betrekking hebben. Anders gezegd: zullen de gebeurtenissen die verband houden met het openen van het boek met de zeven zegelen plaatsvinden.
- Na die periode zal Christus met de engelen en met zijn Gemeente verschijnen om de verzamelde legers van de volken te verslaan en Israël te verlossen uit de macht van zijn belagers (Op 16:16; 19:19-21; Za 14:1-7).
- Na dit “oorlogsoordeel” over de vijandige legerscharen, zal het “troonoordeel” plaatsvinden over de volken (Mt 25:31 v.v.)
- Daarna zal Christus het Messiaanse koninkrijk oprichten waarin de Gemeente en allen die tot de eerste opstanding behoren met Hem duizend jaar zullen regeren (zie Lk 22:29,30; Op 2:27; 3: 21).
- Aan het eind van het duizendjarig rijk zal Satan geworpen worden in de vuurpoel en vindt het oordeel over de doden voor de grote, witte troon plaats (Op 20:7-15). In dit oordelen is de Gemeente mee betrokken, zoals uit 1 Ko 6:1-3 blijkt.
- Als tenslotte de laatste vijand, de dood, aan Christus onderworpen is geworden, zal Hij het koninkrijk overgeven aan God de Vader opdat de drieënige God alles zij en in allen (1 Ko 15:24-28). Dan zal de Christologie overgaan in de Theocratie en breekt de gelukzalige, eeuwige toestand aan.
Heerlijk vooruitzicht !

Verschil van inzicht.
Het doel van dit artikel was om de toekomstvisie aangaande de Gemeente te belichten en het verschil te laten zien tussen de visie die velen in evangelische kringen hebben en de algemeen kerkelijke opvatting zoals die uit de belijdenisgeschriften volgt.
Daarbij moet bedacht worden, dat dit verschil in visie geen scheiding onder christenen behoeft te bewerken. De kerkelijke opvatting mag namelijk niet als dwaalleer worden beschouwd. Het gaat slechts over een verschil van inzicht waarbij we elkaar toch als christenen accepteren.
Wel staat daarbij op het spel of en hoe we de Heer verwachten. Deze verwachting komt in de hier verdedigde visie veel meer tot zijn recht dan in de kerkelijke opvatting. Maar....wat ik een beter inzicht noem is nog geen garantie voor een werkelijk verwachten van de Heer. Daarom besluit ik met de opmerking laten we allen zijn als de gelovigen te Thessalonika van wie staat dat ze bekeerd zijn:

om de levende God te dienen.. Dat met het oog op ons leven hier en nu, en

om zijn Zoon uit de hemel te verwachten. Dat met het oog op onze toekomst.