Snel zoeken:
075 jrg 108, 01-1965 De gemeente, het lichaam van Christus 8

1-Corinthiers 12:9
Bespreking van de gaven (2)

Aan een ander geloof

In het nummer van december 1964 hebben we uitvoerig behandeld de gaven die in Efeze 4 vermeld zijn: apostelen – profeten – evangelisten – herders – leraars.
Nu willen we aandacht schenken aan de gaven, die worden opgesomd in 1 Korinthe 12. Op “het woord van wijsheid” en “het woord van kennis” hebben we al gewezen.
In vers 9 van 1 Kor. 12 volgt daarop de gave van geloof. Hiermee is natuurlijk niet het “zaligmakend” geloof in de Heer Jezus bedoeld, want dat is het deel van alle gelovigen. Ook wordt hier niet gedacht aan geloofswaarheid of geloofsleer, zoals in de brief van Judas vers 3: “strijdt voor het geloof, dat eenmaal de heiligen is overgeleverd”. Het gaat in 1 Kor. 12 over geloofsvertrouwen, het praktische geloof, dat bergen verzet (1 Kor. 13:2). Daarom baden de discipelen: “Heer vermeerder ons het geloof” (Luk. 17:5). Een man als Barnabas bezat dit, want hij was “vol van geloof” (Hand. 12:24).

Genadegaven van genezing, werkingen van krachten, menigerlei talen, uitlegging van talen

We hadden al gelegenheid op deze “versierende” gaven de aandacht te vestigen. Bovendien is er in de “Bode” al een en andermaal over geschreven zodat we nu volstaan met een korte notitie.
De “genadegaven van genezing”moeten we wel onderscheiden van genezing op gebed”. Iemand die de zieke gebiedt op te staan, of de “ziektegeest” gebiedt uit te varen in de naam van de Heer Jezus, oefent de “gave van gezondmaking” uit, of geeft door deze handeling vóór het te doen. Het komt nu aan op het geloof van degene, die de naam van de Heer Jezus gebruikt (Matth. 17:19, 20). Wanneer een zieke bidt voor zijn genezing, of anderen bidden daarvoor, en er volgt herstel, dan hebben we te maken met “genezing op gebed”. Uiteraard zal een gebed, dat twijfelend en zonder geloof wordt opgezonden niet worden verhoord. Anderzijds hebben we nergens de garantie, dat alle zieken op het gebed zullen genezen, zodat we niemand zo maar gebrek aan geloof mogen verwijten.
“Werkingen van krachten” slaat blijkbaar op de wonderen en tekenen, die b.v. Stefanus en Filippus deden, en die buiten het vlak van ziekengenezing liggen.
Over het spreken in talen zal altijd wel discussie blijven bestaan, maar het is wel belangrijk op te merken, dat de enige keer, dat ons dit spreken duidelijk omschreven wordt, nl. in Hand. 2, er sprake is van bestaande talen. Op de pinksterdag was er geen uitlegger nodig, want van alle windstreken der aarde waren er vreemdelingen, die in hun eigen taal de grote werken Gods hoorden. In een plaatselijke gemeente ligt dit natuurlijk anders, de inwonenden zouden daar een vreemde taal niet verstaan, er was dus een tweede gave, nl. die van uitlegger vereist (1 Kor. 14:2).

Onderscheiding van geesten

In zekere zin hebben alle gelovigen deze gave. De apostel Johannes schrijft: “Geliefden, gelooft niet iedere geest, maar beproeft de geesten, of zij uit God zijn” (1 Joh. 4:1). Deze oproep geldt alle gelovigen. Allen hebben dus het vermogen om te beproeven, te testen. Daarvoor hebben we een onfeilbare toetssteen nl. het Woord van God. De centrale inhoud van dat Woord is Jezus Christus, Gods Zoon, die waarachtig mens werd en door zijn dood een eeuwige verzoening aanbracht voor iedere zondaar, die zijn offer aanvaardt. In de dagen van Johannes waren er mensen, die loochenden, dat Jezus Christus waarachtig mens geworden was.
“Welnu”, zegt de apostel, “iedere geest, die Jezus Christus als in het vlees gekomen belijdt, is uit God”. In onze dagen worden weer andere aspecten van de persoon en het werk van Christus aangetast. De geest, die uit al deze leringen tot ons komt, kunnen we echter op dezelfde manier testen. Spreek over Christus en zijn kruislijden, over rechtvaardiging en verzoening door zijn bloed, en spoedig zal blijken met wat voor geest u te doen heeft. Naast dit vermogen, dat iedere gelovige bezit, zin er echter broeders die op een bijzondere wijze onderscheiden of iets uit god is of niet. Zij zijn, als het ware, de alarminstallatie van de gemeente en waarschuwen voor gevaar, dat de anderen soms nog niet onderkend hebben.

Behulpsels en regeringen

Aan het eind van 1 Kor. 12 geeft Paulus nog een herhaling van de gaven, waaraan hij twee toevoegt, die hij in het begin niet noemde. Eén er van is “behulpsel”. Het niet zo eenvoudig te zeggen wat hieronder verstaan moet worden.
De naam op zichzelf wijst heen naar mensen, die geschikt zijn om allerlei karweitjes op te knappen en zo naast apostelen, herders, leraars, profeten enz. een helpende hand bieden. De “koster” mogen we toch zeker wel onder deze gaven rekenen. En in Elisa, die water goot op Elia’s handen, vinden we een illustratie (2 Kon. 3:11) (zie ook 1 Sam. 2:18; 3:15).

De andere gave, is die van “regeringen”. Ook hier geeft de naam ons een aanwijzing, want een nadere omschrijving van deze gave krijgen we hier en ook elders niet. Het gaat om mensen, die begiftigd zijn met een talent om leiding te geven, om te besturen. Wel moeten we hierbij bedenken, dat uiteindelijk alle leiding bij God ligt. En de Heer oefent deze leiding uit door de Heilige Geest, maar daarbij gebruikt Gods Geest mensen, die besturen kunnen. Ook hier geeft het oude testament een mooi voorbeeld in Nehemia. Was de dienst des Woord, om zo te zeggen, Ezra’s gave, de regering was Nehemia’s kwaliteit (Neh. 4).

Bediening

We stappen nu over naar de gaven, die in Rom. 12:6-8 staan opgetekend, voor zover ze al niet bij Ef. 4 en 1 Kor. 12 ter sprake zijn gekomen. Het woord “dienst” of “bediening”, dat we daar aantreffen is in wezen hetzelfde als dat waarvan “diaken” is afgeleid. Toch heeft het hier blijkbaar een ruimere zin dan alleen zorg voor de armen. We moeten er onder verstaan elke hulp, die aan de gemeente ten goede komt. We worden daardoor weer herinnerd aan de gaven van behulpsel, waarmee deze gave veel overeenkomst heeft. Het is zelfs mogelijk dat de apostel precies dezelfde gave bedoelt.

Vermanen en mededelen

Leren en vermanen wordt in dit gedeelte onderscheiden. Wat het eerste is, hebben we reeds besproken. Het woord van vermaning (Hand. 13:15; Hebr. 13:22; Hand. 11:23) is niet zo zeer een leerstellige uiteenzetting, maar een toepasselijk opwekkend of waarschuwend woord voor het praktisch leven.
Zelfs het mededelen aan behoeftigen wordt hier een gave genoemd. Want niet iedereen is er geschikt voor, en heeft de gave, die tactvol en zonder bijbedoeling te verrichten. Men moet het doen in eenvoudigheid, d.w.z.: men moet slechts één doel voor ogen hebben en niet eigen eer en belang beogen. Zo staat er ook: “Indien uw oog eenvoudig is”, dat wil zeggen, op één doel gericht en niet zwerfziek lonkend naar andere dingen.

Die voorstander is

Er is alle aanleiding om aan dezelfde gave te denken, die 1 Kor. 12 “regering” wordt genoemd. Er worden personen mee aangeduid, die leiding geven; dat wil niet zeggen leiding in de dienst, maar leiding in het leven van de gemeente. Natuurlijk is het mogelijk, dat iemand die de gave van regeren heeft, tevens de gave van leraar bezit, maar dat hoeft niet. In ieder geval gaat het bij de “voorstander” niet in de eerste plaats om de dienst des Woords, want dan zou er voor “hij die leert” geen aparte plaats zijn ingeruimd. We hebben er onder te verstaan: gelovigen die door woord en daad een inspirerend voorbeeld zijn. Zij hebben daardoor gezag en geven leiding aan het leven van de gemeente. Zo lezen we in 1 Thess. 5:12: “erkent hen, die onder u arbeiden en uw voorstanders zijn in de Heer en u vermanen; en acht hen zeer hoog in liefde, om huns werks wil”.
In Stefanus, de eersteling van Achaje hebben we een voorbeeld van een voorstander (1 Kor. 16:15-18).
Wilde iemand het ambt van ouderling bekleden, dan moest hij deze gaven van leiding en bestuur bezitten, zoals 1 Tim. 3:4 aangeeft.

Barmhartigheid doen

Dat is dan de laatste gave in deze rij. Deze uitspraak omvat allen, die zich bezit houden met werken van barmhartigheid, zoals verpleging van zieken, verzorging van ouden van dagen, wezen en alleenstaanden. Niet altijd zal men daarvoor evenveel dank ontvangen, toch moet men dit werk met “blijmoedigheid” doen.

Zusters en gaven

Met een enkel woord over de zusters willen we deze reeks artikelen over de leden en hun gaven afsluiten. De zusters nemen een andere plaats in dan de broeders. Hun gaven liggen op een ander terrein. In de Schrift is de man het beeld van Christus en de vrouw het beeld van de gemeente. De taak, die beiden hebben, is daarmee in overeenstemming. We zien de man meer in de openbaarheid treden, terwijl de zusters hun onmisbare taak in stilheid doen. Dat wil niet zeggen dat ze daarbij niet op de voorgrond treden. Het was een vrouw, die op de juiste tijd de Heer Jezus zalfde, en wáár ook het evangelie wordt verkondigd, daar wordt van deze daad van Maria gesproken. Dorkas bezat de gave van barmhartigheid en God vermeldt haar kwaliteiten nadrukkelijk in de Schrift. En zo zouden we veel voorbeelden kunnen geven. Maar bij de officiële dienst in het gemeentelijk samenzijn gelden voor de zusters besprekingen. Dan gebiedt de apostel: “dat de vrouwen zwijgen in de gemeenten” (1 Kor. 14:34). Het is wel markwaardig, dat men de ruimte, die aan alle mannen in de dienst gegeven wordt, heeft ingekrompen, terwijl men aan de verdere kant de vrouw een vrijheid geeft, die de Schrift niet toestaat. Natuurlijk wil men een dergelijk afwijken van Gods Woord rechtvaardigen. Paulus zou hier bedoelen, dat de vrouwen tijdens de dienst niet mochten babbelen, maar zwijgen moesten. Deze spitsvondigheid gaat niet op. Er staat niet alleen: “dat uw vrouwen zwijgen”, maar: “het is haar niet vergund te spreken!” Het woord, hier voor spreken gebruikt, is hetzelfde als in vers 29: “dat twee of drie profeten spreken”. Daar wil men toch niet lezen “dat twee of drie profeten babbelen?” Ook vers 35 weerlegt deze eigenmachtige uitspraak. Dat vers toont aan, dat het niet om buurpraatjes gaat, maar om kwesties van leer. In de derde plaats wordt het spreken van de vrouw “schandelijk” genoemd. Als het ging om “babbelen”, dan behoefde de apostel dit niet tot de vrouw te beperken, want dat zou voor een man even schandelijk zijn, en aan dit euvel in de samenkomst (dat van babbelen) staat de man evengoed schuldig als de vrouw. Vervolgens wordt deze “verklaring” getorpedeerd, als men dit gedeelte vergelijkt met andere uitspraken, zoals 1 Tim. 2:6: “Ik sta de vrouw niet toe dat zij lere, noch over de man heerse”.
Na alles wat we besproken hebben, behoeft het ons niet te verbazen, dat men ook dit voorschrift in onze dagen aan de kant geschoven heeft. Voor onszelf mogen we echter wel bidden om genade en kracht om voor deze “tijdgeest”bewaard te blijven. De gaven van “onderscheiding van geesten” is in betrekking tot dit punt blijkbaar “niet het bezit van allen”.

Slotopmerkingen

In Ef. 4 worden de gaven als personen gezien, die God aan de mensen heeft gegeven. Ze worden, in zekere zin, buiten het lichaam gezien wat hun werk betreft. Ze zijn de modelleurs, die aan het lichaam werken.
In 1 Kor. 12 zien we ze deels als personen, deels als functies gesteld in de gemeente, waar ze onder de leiding van Gods Geest functioneren. In Rom. 12 worden de gaven beschreven in hun christelijke dienst, in de meest uitgebreide zin, zodat zelfs mededelen van stoffelijke zaken en verrichten van daden van barmhartigheid, er onder vallen.

We mogen niet voorbijgaan aan een functie, die in Hebr. 13 wordt genoemd, nl. die van voorganger. We kunnen deze persoon niet zonder meer gelijk stellen met de voorstander of regeerder. Eigenlijk is het een verzamelnaam. Allen, die door woord en leven een lichtend voorbeeld zijn, zijn voorgangers. Zowel de profeten als de herders en de leraars vallen er onder.
Alle gelovigen hebben ten opzichte van hen Hebr. 13:7, 17 en 24 in acht te nemen. Terwijl elke voorganger zich te gedragen heeft als één die dient (Luk. 22:16).