Snel zoeken:
102 jrg 110, 10-1967 De toekomst van de gemeente 09

1-Corinthiers 15:28
De gemeente in de eeuwigheid

Weinig gegevens

Het is opvallend zo weinig schriftgedeelten iets over de eeuwige toestand meedelen. In de eerste plats is er de uitspraak van Paulus:

“Maar wanneer hem alle dingen onderworpen zijn, dan zal ook de Zoon zelf onderworpen zijn aan Hem, die hem alle dingen onderworpen heeft, opdat God zij alles in allen” (1 Kor. 15:28).

Verder hebben we een mededeling van Petrus:

“Maar wij verwachten naar zijn belofte nieuwe hemelen en een nieuwe aarde, waar gerechtigheid woont” (2 Petr. 3:13).

In het duizendjarig rijk regeert de gerechtigheid, maar op de nieuwe aarde woont ze. Er zal dan geen zonde meer zijn, ten opzichte waarvan regerend en richtend moet worden opgetreden.
Deze beide plaatsen zeggen ons niets van de gemeente. Met de uitdrukking “naar zijn belofte” wijst Petrus ongetwijfeld heen naar Jes. 65:17 en 66:12. Maar deze beide hoofdstukken helpen ons ook niet verder, want ze geven geen beschrijving van de eeuwige toestand. Onder verwijzing naar de nieuwe hemelen en de nieuwe aarde die God zal scheppen, schildert de profeet de heerlijkheid van het herstelde Jeruzalem tijdens het duizendjarig rijk. De beschrijving zelf bewijst dat overduidelijk. Zodoende zijn we geheel aangewezen op Openb. 20:1-9 wat verdere inlichtingen betreft.

De heerlijkheid van de gemeente bekend

Was het onze bedoeling een schildering te geven van de heerlijkheid waarmee de gemeente in de eeuwigheid bekleed is, dan zouden we naar nog een schriftplaats kunnen verwijzen en wel naar Openb. 21:9-22:5. Dit gedeelte geeft ons wel schildering van de bruid tijdens het duizendjarig rijk, maar de heerlijkheid zelf waarmee ze bekleed is bezit ze voor eeuwig. We zouden dus genoeg gegevens uit deze prachtige beschrijving kunnen putten. Maar het gaat er ons alleen om te ontdekken of de gemeente ook in de eeuwigheid haar bijzondere plaats zal innemen.

Haar bijzondere plaats gehandhaafd?

We moeten ons dus beperken tot de gegevens die de eerste negen verzen van Openb. 21 ons verschaffen. En ook daarin vinden we aanwijzingen dat de gemeente in de eeuwigheid haar bijzonder karakter als bruid van het Lam zal bewaren. We geven ter overdenking de volgende argumenten:

1. Ook in de eeuwigheid is er sprake van een hemelse en een aardse sfeer. Er worden niet alleen nieuwe hemelen gevormd, maar ook een nieuwe aarde. De Heer heeft beloofd de zijnen tot Zich te nemen en in het Vaderhuis te brengen (Joh. 14). Dit is de directe woonplaats van God. Wanneer Openb. 21 spreekt van een nieuwe hemel dan heeft dit zeker geen betrekking op het Vaderhuis, Dat behoeft niet vernieuwd te worden. We moeten hierbij teruggaan tot Gen. 1:1, de schepping van hemel en aarde, te weten het geschapen heelal. Bovendien is en blijft het Vaderhuis het Vaderhuis, ook al zou het onder de nieuwe schepping vallen. Maar dit Vaderhuis is niet hetzelfde als de nieuwe aarde. Wat dat betreft is er dus duidelijk verschil in positie tussen hen, die de nieuwe aarde bevolken en zij, die het Vaderhuis met de vele woningen bewonen.

2. Johannes ziet het nieuwe Jeruzalem, gereed als een bruid neerdalen uit de hemel. Hoe we ons moeten voorstellen, dat de gelovigen in het Vaderhuis, als het nieuw Jeruzalem neerdalen uit de hemel, is een vraag op zichzelf, maar één ding is duidelijk, dat dit Jeruzalem niet vereenzelvigd wordt met de “mensen”. Het nieuwe Jeruzalem is niet alleen een woonplaats, een stad, want van een woonplaats alleen kan men niet zeggen dat ze gereed is als een bruid. Dit nieuw Jeruzalem omvat de hemelse heiligen. Door dit neerdalen van het nieuw Jeruzalem wordt juist verwerkelijkt dat de tabernakel van God bij de mensen is. Zou het nieuw Jeruzalem alle mensen omvatten en dus de wereldbevolking van de nieuwe aarde als het ware uit de hemel er op worden neergelaten, dan heeft de vermelding “de tabernakel van God is bij de mensen” geen enkele zin, want dan woonde God allang bij hen, ook voordat het nieuw Jeruzalem op aarde neerdaalde. Bovendien staat er nergens dat het Jeruzalem op aarde neerdaalt. Er is dus onderscheid tussen het nieuwe Jeruzalem en “de mensen”.

3. Het nieuw Jeruzalem wordt de tabernakel van God genoemd. De uitdrukking “de tabernakel van God is bij de mensen” is niet hetzelfde als “God woont of tabernakelt bij de mensen”. Doordat het nieuw Jeruzalem neerdaalt, komt de tabernakel van God bij de mensen. De tabernakel in de woestijn is een afbeelding van “de dingen die in de hemel zijn”. Tegenover deze aardse, stoffelijke tabernakel staat in het nieuwe testament de gemeente, die “een woonplaats van God in de Geest” is (Ef. 2:21). Zo spreekt de tempel te Jeruzalem van de gemeente die “een heilige tempel in de Heer” (Ef. 2:21), een geestelijk huis genoemd wordt. Niet de stoffelijke tabernakel of tempel is de woonplaats van God, maar deze geestelijke tempel, dit geestelijke huis is de ware tabernakel Gods. En in haar zal God bij de mensen wonen.

4. Het woord “mensen” is ook merkwaardig. Men kan het stellen tegenover “God”. God woont bij zijn schepselen, bij de mensen (vergel. Ezech. 34:31). Ten tweede kan men het in tegenstelling brengen met “volken” . Er staat niet: “de tabernakel van God is bij de volken”. De verdeeldheid in volken met hun aparte spraak, als gevolg van de zondeval, is op de nieuwe aarde weggevallen. Er is dan slechts sprake van “mensen”.

Kennis voor het hart

Hiermee zijn we aan het eind gekomen van het onderwerp: “De toekomst van de gemeente”. Deze beschouwing droeg een leerstellig, bewijzend karakter en was niet van beschouwende of praktisch toepassende aard. Men moet eerst de leer van de gedachten van God kennen, maar daarbij mag het niet blijven. God geeft ons in zijn Woord nooit kennis voor het hoofd alleen. Via het geestelijk verstand moet de aangebrachte kennis zijn invloed hebben op ons hart.
Welnu, als we de bijzondere en heerlijke plaats die de gemeente inneemt beschouwen, voelen we dan niet de verantwoordelijkheid om ons hier op aarde te gedragen in overeenstemming met de plaats die we straks in de heerlijkheid zullen innemen? Dan herinner ik nogmaals aan het bruiloftskleed waarmee de bruid bekleed is: blinkend, rein, fijn linnen. Dat zijn de gerechtigheden, de rechtvaardige daden van de heiligen. Dat kleed wordt op aarde gesponnen; laten we dat nooit vergeten.

Wachter, wat is er van de nacht?

Het is al laat op de wereldklok van God. Na de opname van de gemeente zal:

a. Het gelovig overblijfsel van Israël draagster van het getuigenis van God
op aarde zijn.
b. De grote hoer, Babylon genoemd, haar macht openbaren. Dit afvallig
godsdienstig getuigenis zal evenals in de middeleeuwen heersen over de
wereldmachten.
c. Het hersteld Romeinse rijk zal, genezen van de dodelijke wond,
geïnspireerd door de antichrist zijn antigoddelijke macht ontplooien.

De symptomen van alle drie vinden we in de kiem nu al. Ze werpen hun schaduw vooruit.
Israël herleeft weer, zij het ook dat er tot nu toe alleen van een politiek herstel, en dat voor de twee stammen, sprake is. Volgens Ezech. 36 moet dit nationale herstel voorafgaan aan het geestelijke. Er is een eenheidsstreven in heel de belijdende christenheid, geleid door de wens tot meer invloed, tot grotere macht. Wanneer de ware gemeente is opgenomen, zal de situatie van de middeleeuwen weer terugkeren en de “vrouw zitten op het beest”.
De nationale grenzen in Europa vervagen. Langzaam maar zeker vormt zich de Europese mens, de Europese staat. Als we deze drie dingen in beginsel in wording zien, hoe nabij is dan de komst van de Heer om zijn gemeente op te nemen! Want deze opneming gaat aan de volle openbaring van deze drie zaken vooraf!

De laatste tijden, de laatste dagen

Behalve de voornoemde drie uiterlijke verschijnselen, zijn er ook inwendige kenmerken. Paulus schrijft over de laatste tijden (1 Tim. 4:1-3) met als kenmerk dat men zich zal overgeven aan verleidende geesten. En hij schrijft over de laatste dagen (2 Tim. 3:1-4) met als kenmerk de gezagscrisis en immoraliteit.
Als er ooit een tijd is waarin verleidende geesten in allerlei sekten en leringen de kop opstaken, dan is het onze eeuw wel. En als er ooit een tijd is geweest waarin zich een gezagscrisis openbaarde, gepaard met het onverbloemd schrijven over en openlijk bedrijven van immorele zaken, dan is het de periode na de tweede wereldoorlog.
Daarom: Laten we dus niet slapen, “zoals de anderen”, maar laten we waken en “nuchter” zijn (1 Thess. 5:8).
Uiteindelijk zijn het niet de zich afschaduwende tekenen van de tijden die ons doen uitzien naar de komst van onze Heiland.
Alleen de liefde van de Heiland, die Hij bewees door voor ons in de dood te gaan, kan ons hart in vlam zetten om uit te zien naar de komst van de bruidegom.