Snel zoeken:
66b Jeruzalem en mijn reis, dagsluitingen 5-+8

Jeruzalem, de verbrande stad (5)
Lied 26 2 Kn 25:1-9, 27-30 Lied 129

Jeruzalem is zo ongeveer in het jaar 1000 v. Chr. door David tot hoofdstad van zijn rijk gemaakt. Na zijn dood ging het met zijn rijk achteruit. Dat begon al met zijn zoon Salomo, die naast God ook de goden ging dienen die zijn heidense vrouwen vereerden. Na de dood van Salomo viel het rijk in twee delen uiteen. In het noordelijk deel ofwel het tienstammenrijk volgden diverse koningshuizen elkaar op. De laatste koningen in dat rijk waren ‘ordinaire’ soldatenkoningen die naar de macht grepen. In het rijk van Juda ofwel het tweestammenrijk besteeg een lange reeks nakomelingen van David achtereenvolgens de troon te Jeruzalem. Onder hen bevonden zich zeer afvallige vorsten. Een voorbeeld daarvan is Achaz, die het brandoffer altaar in de tempel aan de kant zette en er een heidens altaar voor in de plaats stelde, gemaakt naar een model van het altaar dat hij in Damascus had gezien (2 Kn 16:10-15). Een dieptepunt werd bereikt met de regering van Manasse, de zoon van Hizkia.
Gelukkig waren er ook wel koningen die het volk na een periode van afval weer terug deden keren tot de dienst van God. Zulke vorsten waren Josafat, de reeds genoemde Hizkia en Josia. De laatste voerde de meest drastische hervorming door, maar het was meer de vorst die hervormingsgezind was dan het volk. Na de jammerlijke dood van deze koning kwam het einde van het rijk steeds duidelijker in zicht.

De tempel des Heren, de tempel des Heren, de tempel des Heren is dit !
Tijdens de regering van Manasse kondigden profeten al aan dat het volk zou worden weggevoerd en Jeruzalem “als een pan zou worden uitgeveegd” (2 Kn 12:13-15; vgl.24:3). Zeer indringend werd daarover in later tijd gesproken door Jeremia. Hij kondigde de inname van Jeruzalem aan. Maar het volk luisterde niet naar zijn woorden. Integendeel: ze beriepen zich op het feit dat ze de tempel in hun midden hadden. Met de driemaal herhaalde uitroep: ‘de tempel des Heren’(Jr 7:4) en de constatering dat die in hun midden stond, gaven ze aan, dat hun niets kon gebeuren. Ze hadden van de geschiedenis van het volk helaas niets geleerd. Ze waren net zo geestelijk blind als Hofni en Pinehas, de zonen van Eli, die de ark in het leger van Israël brachten toen de Filistijnen tegen Israël oprukten. Ze meenden dat ze God konden dwingen hun kant te kiezen en hun de overwinning te geven.
God gaf zijn ark echter over in de macht van de Filistijnen. Voor deze heidenen bewees Hij de Machtige te zijn, maar Hij deed dat niet ten behoeve van Israël, dat zijn macht meende te kunnen claimen.

Nebukadnezar in aantocht
Omdat de Joden niet wilden luisteren, ging het vonnis van God over stad en volk in vervulling. Dat begon al in de dagen van Jojakim, de zoon van Josia, die regeerde van 609/8-597 v. Chr. Deze goddeloze man sneed de boekrol met de profetieën van Jeremia aan stukken en wierp ze in het vuur (Jr 36). Verder buitte hij het volk uit. Hij liet voor zich een groot paleis bouwen, maar betaalde de werklieden het loon niet uit (Jr 22:13-19)
In 606/5 werd Jojakim tot vazal van Babel verlaagd en vond de eerste wegvoering plaats, waarbij Daniël en zijn drie vrienden betrokken waren. Na zijn dood in 596 kwam zijn zoon Jojachin aan het bewind, maar die werd in hetzelfde jaar met een tienduizendtal weerbare mannen naar Babel gevoerd. Bij deze tweede wegvoering was Ezechiël betrokken. Vervolgens werd Zedekia, de oom van Jojachin, door Nebukadnezar als vazal-koning geïnstalleerd. Deze probeerde net als Jojakim ook het Babylonische juk af te werpen, maar dat leidde tot de totale ondergang van het rijk. Na een driejarig beleg werd Jeruzalem in 586/585 ingenomen en daarmee eindigde het bestaan van het koninkrijk Juda. Op een klein aantal inwoners na werd het land ontvolkt. De gevangenen werden naar Babel gevoerd. Vanaf dat moment lag Jeruzalem er verlaten bij. De huizen waren verwoest, de muren geblakerd en de tempel verbrand.

De les van deze droeve geschiedenis is dat wat een mens zaait, hij ook oogst. Verder is het een waarschuwing dat we niet moeten menen dat we God kunnen binden aan een tempel of om in onze taal te spreken aan een kerk of groep, en menen dat we rustig onze eigen wil kunnen doen. Tenslotte zit niet in deze gebeurtenis, maar wel in het vervolg van Israëls geschiedenis een troost. De Here God had namelijk aangekondigd dat de ballingschap 70 jaar zou duren en dan zou Hij naar zijn volk omzien. Dat is ook gebeurd.
Laten we acht geven op het woord van God en de stem van de Here gehoorzamen, opdat Hij met ons kan zijn ook in dagen van geestelijke achteruitgang zoals we die nu beleven. Hen die op Hem vertrouwen, verlaat Hij niet.


Jeruzalem, de herbouwde stad (6)
Lied 130 Ea 3:1-5, 10-13; Nh1:3-6; 12:31-41 Lied 142

Het Babylonische wereldrijk moest plaats maken voor het Medisch -Perzische rijk. Dat rijk wordt in Dn 2 voorgesteld door de zilveren borst van het beeld uit de droom van Nebukadnezar. In het visioen van Dn 7 wordt het voorgesteld door de beer, die zich op zijn ene zijde opricht en die drie ribben in zijn muil heeft. De belangrijkste vorst van dat rijk was Cyrus, de veroveraar van Babylon. Deze vorst gaf de Joden toestemming weer naar hun land terug te keren. Ea 1 vertelt ons hierover en spreekt over Cyrus als Kores, die van God opdracht heeft gekregen om Gods huis te Jeruzalem te (her)bouwen. Een kleine vijftigduizend Joden geven aan de oproep van Cyrus gehoor en keren terug naar het land van de vaderen. Al vrij gauw na hun terugkeer beginnen ze met de herbouw van de tempel. Het eerste dat ze herstellen is het brandofferaltaar, waarop elke dag een morgen - en een avondoffer gebracht moet worden (Ea 3:1-5). Het altaar spreekt van aanbidding, van verering van God.

Het fundament
Na het altaar begint men met de herbouw van het tempelhuis zelf. Uiteraard moet eerst het fundament gelegd worden. Luid vreugdebetoon klinkt op als dat gebeurt. Dit herstelwerk onder Zerubbabel, de leider uit de stam van David en Jozua, de hogepriester, mag ons doen denken aan opwekkingen die in de Kerk hebben plaatsgevonden. Zo’n opwekking betekent een terugkeer naar het Woord van God en naar de aanbidding van God. Helaas is de Gemeente van Jezus Christus niet getrouw gebleven aan het Woord. Denk maar aan de donkere Middeleeuwen. De hervorming was zo’n opwekking, en er is reden om dat werk met gejuich te gedenken. Hetzelfde geldt van het Reveil in later tijd. Laten we ons voor zo’n herstel inzetten, ook in onze tijd.
Maar....er heerst niet alleen vreugde bij de Joden. Er zijn priesters, levieten en anderen die de tempel van Salomo gekend hadden, en zij wenen in plaats van te juichen (Ea 3:10-13). Doen ze dat omdat het fundament zoveel geringer is en de hele bouw veel minder groots is dan die van Salomo? Of doet de gedachte aan het verlies van de tempel hen de tranen in de ogen springen? Of spelen beide factoren een rol? Hoe dat ook zij, bij elk reveil is er naast een reden om te juichen ook een reden om te treuren. Elke hervorming spreekt namelijk van een voorafgaande vervorming, elke opwekking spreekt van een voorafgaande neergang. Dat zullen we wel moeten beseffen. Als we zien wat wij van de gemeente gemaakt hebben: wat een verdeeldheid, wat een uiterlijke schijn, enz., dan is er reden genoeg voor verootmoediging. Maar anderzijds mag er gejuicht worden voor een herstel dat God geeft. Dat geeft Hij ook in onze tijd. Christenen leren elkaar kennen, en herkennen elkaar als kinderen van God. Christenen willen God weer prijzen op een wijze die Hem welbehaaglijk is.
De bouw van de tempel heeft een tijd stilgelegen. Enerzijds was dat te wijten aan de tegenstand van de vreemdelingen die zich in Kanaän gevestigd hadden nadat de Joden waren weggevoerd. Anderzijds lag het aan de laksheid van de teruggekeerde Joden, die zich meer bezighielden met hun eigen belangen dan met die van God en zijn huis (zie Hg 1:2,9). Maar goed, na een twintigtal jaren komt de tempel toch klaar, zo in het jaar 515 v. Chr.

De stadsmuur
Er ontbreekt echter nog een belangrijk ding aan Jeruzalem. De stadsmuur ligt er nog altijd verbrand en afgebrokkeld bij. Voor dat herstel gebruikt God Nehemia, de schenker van koning Arthasasta. We lezen in Nh 1:3-11 hoe hij over de betreurenswaardige toestand van de stad rouwt en de schuld van zijn volk belijdt, waarbij hij de Here God bidt dat de koning hem vergunning zal geven om de muur van Jeruzalem te herstellen. In hst.2 lezen we dat hij opnieuw bidt, en dat is wat we noemen een ‘schietgebed’, terwijl hij voor de koning staat. God verhoort hem. Vervolgens lezen we in hst 3 hoe hij samen met de inwoners van Jeruzalem en de Joden uit andere steden de muur gaat herbouwen. Ze werken allemaal eendrachtig samen van de ene poort van de stad tot de andere, de hele stad rond. En als de muur klaar is, wordt er een inwijdingsfeest gehouden waarbij de Joden verdeeld in twee groepen en voorzien van zangers en muzikanten elk een halve ronde over de stadsmuur maken tot ze elkaar weer ontmoeten. Die muur was dus heel wat breder dan de muur van nu, waarop je gedeeltelijk rond Jeruzalem kunt lopen.
Het altaar spreekt van aanbidding, de tempel spreekt van priesterdienst, de muur spreekt van afzondering, van bescherming en veiligheid. Maar in de muur zitten poorten en dat wijst op contact naar buiten; dat spreekt van getuigenis.
Laten wij aanbidders zijn, laten we optreden als priesters voor onze God en Hem loven. Laten we ook van Hem getuigen. We hebben ons af te zonderen van de wereld, maar we mogen niet leven in een puur isolement waarbij we alleen op onszelf betrokken zijn. Laten we werken voor de Kerk ofwel de Gemeente die God gekocht heeft met het bloed van zijn eigen Zoon.



Jeruzalem, de door God bezochte stad (7)
Lied 25 Mt.2:1-12; Luk.2:25-33 Lied 29

Jeruzalem en het kind Jezus
Met de herbouw van Jeruzalem na de Babylonische ballingschap vangt de zogenaamde ‘tweede tempelperiode’ aan. De belangrijkste gebeurtenis in die periode is de komst van de Heer Jezus Christus op aarde. Hij kwam en werd als kind geboren in Bethlehem. Toen Hij acht dagen oud was, gingen Jozef en Maria met Hem naar de tempel om Hem de Here God te wijden, zoals met een eerstgeborene van het mannelijk geslacht moest gebeuren (Nm 18:15,16). Op datzelfde moment kwam Simeon door Gods Geest geleid in de tempel. Hij verwachtte ‘de vertroosting van Israël’ en toen hij het kind Jezus zag, nam hij Het in zijn armen en loofde God. Daarbij sprak hij de gedenkwaardige woorden dat zijn ogen ‘de behoudenis gezien hadden die God bereid had voor het aangezicht van alle volken, een licht tot openbaring voor de naties en tot heerlijkheid voor uw volk Israël’. Wat anderen niet zagen in het Kind, zag Simeon wel.
Hetzelfde geldt voor Anna, de profetes, die niet uit de tempel week met bidden en vasten. Ook zij loofde de Here en ze sprak over Hem tot allen, die de verlossing van Jeruzalem verwachtten.
Er waren er dus die deze verlossing van Jeruzalem verwachtten. Zij begrepen dat God zijn volk en zijn stad niet in de steek zou laten. Ongetwijfeld hebben zij ook begrepen dat er dan een oplossing voor het probleem van de zonden moest komen. Simeon heeft dat in ieder geval onderkend, want als hij tegen Maria zegt dat er een zwaard door haar hart zou gaan, denkt hij kennelijk aan de kruisiging.

Jeruzalem en de wijzen uit het Oosten
Helaas waren er velen die deze verlossing niet verwachtten, hoewel ze er in theorie van wisten. Dat blijkt uit de geschiedenis van de wijzen uit het Oosten (Mt 2:1-12). Deze magiërs hebben begrepen dat de ster die zij zagen een bijzondere betekenis had. Misschien wisten ze iets van de profetie van Bileam dat er een ster zou voortkomen uit Jacob en heeft God hen aangesproken door een bijzondere ster die ze aanschouwden. In elk geval gaan ze naar Jeruzalem om de koning van de Joden te huldigen. Ze verwachtten de jonge prins in de hoofdstad te zullen aantreffen, waarschijnlijk in een koninklijk paleis. De stad komt in rep en roer als er gesproken wordt over een nieuwe koning van de Joden die geboren is. Vooral de achterdochtige koning Herodes is ontzet. Een nieuwe kroonpretendent kan hij niet dulden. Hij consulteert de overpriesters en de schriftgeleerden en vraagt waar de Christus geboren zou worden. Hij wist dus van de messiasverwachting van de Joden, hij spreekt over de geboorte van ‘de Christus’. De schriftgeleerden wisten hem feilloos te vertellen wat de geboorteplaats van de Messias zou wezen. Hij zou in Bethlehem geboren worden. Dat had Micha heel duidelijk voorzegd (Mi 5:1). Daarheen stuurt Herodes dan ook de wijzen en huichelachtig vraagt hij of ze hem nader bericht willen brengen, zodat hij het kind kan gaan huldigen. De schriftgeleerden weten waar de Messias geboren zal worden, maar zelf gaan ze niet naar Bethlehem. Van een echte verwachting van de Messias, van een echte verwachting van de verlossing die God zou zenden, was bij hen geen sprake.
Hoe anders zijn de wijzen. Zij zetten hun tocht voort en God begeleidt hen weer op de wijze waarvoor zij als sterrenkundigen open staan. Zo bereiken ze Bethlehem en het huis waar Jozef en Maria verblijf houden. Ze gaan het huis binnen en net als Simeon en Anna zien zij in dit Kind de Verlosser, de koning van de Joden. Dat zagen ze niet met hun natuurlijke ogen, maar met de ogen van het geloof, met de overtuiging van hun hart. Zij vallen voor het Kind neer, huldigen Het en bieden Het hun schatten aan die ze meegenomen hebben.

Wat een les zit hierin voor ons. Wij leven om zo te zeggen ‘achter de kribbe’ en ook ‘achter het kruis’. Dat kruis met nota bene het opschrift ‘Jezus, koning der Joden’ was nodig, want niet de geboorte van het Christuskind kon ons redden. Hij moest zijn leven geven tot een losprijs voor velen. De meesten van ons zijn opgegroeid bij de ‘heilsfeiten’, maar zijn het historische feiten of ook waarheden voor ons hart? Wij hoeven niet meer uit te zien naar de komst van de Verlosser, maar we mogen uitzien naar zijn wederkomst. Laten we net zulke ‘verwachters’ zijn als Simeon en Anna waren, net zulke ‘Godlovers’ als zij. Laten we net als de wijzen Christus niet alleen de hulde van ons hart brengen, maar ook onze schatten: onze tijd,onze materiële middelen, onze energie, onze talenten.



Jeruzalem en de heraut van de koning (8)
Lied 55 Mt 3:1-12 Lied 66

Het optreden van Johannes de Doper.
Aan het optreden van Jezus Christus gaat de dienst van Johannes de Doper vooraf. Hij predikt in de woestijn van Judea en wel bij de Jordaan. Zijn prediking is samengevat in de woorden: ‘Bekeert u, want het koninkrijk der hemelen is nabij gekomen’ (Mt 3:2). De komst van dat koninkrijk was voorzegd door de profeten. Naar dat koninkrijk hebben de gelovige Israëlieten uitgezien. De vader van Johannes de Doper heeft ervan gesproken met de woorden : ‘De God van Israël heeft ....een hoorn van behoudenis voor ons opgericht in het huis van zijn knecht David, zoals Hij heeft gesproken door de mond van zijn heilige profeten, die van oudsher zijn geweest, behoudenis van onze vijanden en uit de hand van allen die ons haten....om ons te geven, dat wij, gered uit de hand van onze vijanden, onbevreesd Hem zouden dienen in heiligheid en gerechtigheid voor zijn aangezicht al onze dagen’ (Lk 1:71-75)
Dat koninkrijk en de daarmee verbonden behoudenis kon echter alleen komen als Israël zich bekeerde en als het volk zijn schuld voor God erkende. Johannes predikt dan ook ‘Bekeert u’. De oproep tot bekering ziet op twee dingen (er zijn ook twee verschillende Griekse woorden die met bekering worden weergegeven) te weten: (a) een innerlijke omkeer, een berouw over de zonden, een veroordeling van het eigen ik, en (b) een uiterlijke omkeer, een breken met de zonden, een radicale verandering van gedrag.

De doop van Johannes
Johannes predikt niet alleen, hij verricht ook een handeling die alles met de bekering te maken heeft. Hij doopt namelijk degenen die naar hem toe komen en zijn prediking aannemen. Voor een Israëliet was ‘dopen’ op zichzelf niets vreemds. Iedere Israëliet was op de hoogte van de wassingen die personen moesten ondergaan die onrein waren. Ze kenden ook de zogenaamde proselietendoop: als heidenen zich tot de joodse godsdienst wilden bekeren, moesten ze gedoopt worden. De mensen vragen Johannes dan ook niet verbaasd, wat hij daar eigenlijk aan het doen is. Deze doop van Johannes betekent in de eerste plaats ‘een reiniging, een afwassing van de zonden’. Zij die zich laten dopen erkennen daarmee dat ze reiniging van hun zonden nodig hebben. ‘Terwijl ze hun zonden beleden’, zo staat er dan ook in Mt 3:6.
We lezen dat de mensen van Jeruzalem en Judea naar Johannes toekomen. Ze hebben er dus wat voor over om hem te horen, want van Jeruzalem naar de Jordaan is nog een behoorlijke afstand voor een voetganger.

Niet alles is goud wat er blinkt.
Helaas zijn niet allen oprecht die naar hem toekomen. Dat geldt in ieder geval van de farizeeën en schriftgeleerden en blijkens Lk 3:7 ook van de menigte van het volk. De leidslieden van het volk komen bij Johannes ‘tot zijn doop’. Maar Johannes wijst ze terug met de woorden : ‘Adderengebroed, wie heeft u een aanwijzing gegeven om de komende toorn te ontvluchten?’ Deze leidslieden menen blijkbaar dat het ritueel van Johannes geen kwaad kan, maar aan de oproep om zich te bekeren geven ze geen gehoor. Dat blijkt uit het vervolg van de woorden van Johannes: ‘Brengt dan vrucht voort, die aan de bekering beantwoordt’. Een uiterlijke rituele handeling verandert een mens niet, het hart moet veranderd worden! Gelukkig zijn er velen die wel oprecht komen en die door Johannes gedoopt worden.

Dopen met de Heilige Geest en dopen met vuur
Johannes kondigt in zijn prediking ook het optreden van de Messias aan en geeft daarvan twee aspecten. Hij zegt, dat er na hem Een zal komen die ‘met de Heilige Geest en met vuur zal dopen’. Dat slaat op de Here Jezus die naar Johannes toe zou komen en door hem aangewezen zou worden als het Lam van God, zoals de apostel Johannes, dat in zijn evangelie verwoordt.
Johannes de Doper zegt dus van de Heer dat Hij zal dopen met de Heilige Geest en met vuur. De betekenis van het eerste is duidelijk: het ziet op wat er op de Pinksterdag te Jeruzalem zou gebeuren. Velen menen dat het dopen met vuur toen ook is vervuld; ze wijzen dan op de tongen van vuur die op de discipelen gezien werden en denken daarbij aan vervullen met vurigheid. Er is echter alle reden om aan een andere uitleg de voorkeur te geven, namelijk dat het om twee tegengestelde zaken gaat. Dat blijkt namelijk uit het vervolg van de woorden van Johannes, want hij spreekt dan over twee verschillende dingen, namelijk dat de Heer zijn tarwe zal samenbrengen in de schuur, maar het kaf met onuitblusbaar vuur zal verbranden. Het verband maakt dus duidelijk dat het dopen met de Heilige Geest ziet op behoud en het dopen met vuur op het oordeel dat eenmaal komen zal. Denk daarbij aan Jesaja 61 waar van het optreden van de Messias gezegd wordt dat Hij zal prediken het aangename jaar des Heren en de dag der wrake onzes Gods (Js 61:L2). Ook daar zien we deze twee tegengestelde zaken gecombineerd.
De les voor ons uit deze geschiedenis is ten eerste dat we zelf oprecht moeten zijn in onze verhouding tot God. Anderzijds dat we in contact met mensen die belangstelling hebben voor Gods Woord de Heer wel om wijsheid mogen bidden om te onderscheiden of we met oprechte personen te doen hebben of niet. We zullen de eis van bekering duidelijk naar voren moeten brengen, een bekering waarvan de echtheid blijkt uit de daden. Anderzijds moeten we ook niet schromen te spreken over het gericht dat God moet brengen over hen die het heil afwijzen. Welke bediening we ook hebben (en we hebben er allemaal een) laten we die trouw uitoefenen, zoals Johannes de doper dat deed.