Snel zoeken:
452 jrg 143, 03-2000 Ik mag jou niet ergeren

Ik mag jou niet ergeren

Als gelovige heb ik wat mijn praktisch leven betreft in de eerste plaats met mijn verhouding tot God te maken. Ik ben geen slaaf meer onder een wetsbestel, maar ik staat in de vrijheid. Dat betekent echter niet dat ik maar mag doen en laten wat ikzelf wil. De Bijbel zegt ervan dat wij zo behoren te leven dat wij God ‘behagen’ (1Th4:1). God moet met plezier naar ons kunnen kijken en bij wijze van spreken kunnen zeggen:’Oké, ga zo door’

We hebben in het leven echter niet alleen met God te maken, maar ook met onze medechristenen. De verhouding tot hen moet beheerst worden door wat de Bijbel ‘broederliefde’ noemt (1Th4:9).
De liefde tot God houdt in dat we niets moeten doen waar God niet zo blij mee is. De liefde tot de broeders houdt in dat we niets moeten doen waarvan onze broeder schade ondervindt.
Wat het eerste betreft moeten we onze broeders of zusters om zo te zeggen niet op de tenen gaan staan. We moeten ze hun vrijheid gunnen. Het betekent dat we ze niet gaan voorschrijven wat ze in hun particuliere leven wel of niet moeten doen. We moeten hen niet ons leefpatroon willen opleggen. Het houdt ook in dat we ze niet voor onszelf claimen zodat ze hun leven aan onze wensen zullen gaan aanpassen. Het houdt bijvoorbeeld in dat we niet altijd bij iemand ‘aankleppen’ om een kop koffie of iemand die een smoordrukke werkkring heeft geregeld vragen om een klusje voor ons te doen. We kennen het gezegde: ‘Wat gij niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook een ander niet’. De Heer zegt dit echter veel positiever met de woorden: ‘Alles dan dat u wilt dat u de mensen doen, doet u hun ook zo’ .

Ergeren...wat is dat?
Er is echter meer. We moeten onze broeder ook geen schade berokkenen. Ik bedoel natuurlijk niet dat we zijn ruiten niet mogen ingooien of dwars door zijn b schade mogen toebrengen door het ‘uitbuiten’ van onze vrijheid. We moeten soms iets nalaten waartoe we zelf voor ons geweten volkomen vrijheid hebben, maar waardoor we hem of haar geestelijke schade zouden berokkenen.
In de Statenvertaling wordt daarop gedoeld als er staat:’’maar oordeelt dit liever, namelijk dat gij de broeder geen aanstoot of ergernis geeft.’(Rm14:13). Over dat punt bestaat echter nog wel eens wat misverstand bij hen die bij deze vertaling zijn opgegroeid. Wij kennen namelijk in het gewone spraakgebruik het woord ‘ergeren’ niet in de betekenis die het hier volgens de Statenvertaling heeft. We verstaan er onder dat we iemand met ons gedrag ‘irriteren’. Nu zullen we dat ook - zover dat in ons vermogen ligt- moeten zien te voorkomen, maar dat ‘ergeren’ is in Rm 14:13 niet bedoeld. De Telosweergave geeft deze tekst beter weer met de woorden: ‘kom liever tot dit oordeel, dat u voor uw broeder geen struikelblok plaatst ofeen aanleiding tot vallen’”.

Zwakken en sterken
In de heidenwereld van toen, kon een gelovige het correcte besef hebben dat een afgod niets is en dat er met het vlees van offerdieren, dat in het vleeshuis verkocht werd, dus niets mis was. Voor zijn geweten kon hij dat vlees dus rustig eten (Dit slaat niet op het eten van offervlees als onderdeel van de heidense cultus, zie 1Ko10:14-22). En als iemand daar kritisch aanmerking op maakt, schrijft Paulus in dat opzicht: ‘want waarom wordt mijn vrijheid door het geweten van een ander geoordeeld? Als ik met dankzegging deelneem, waarom word ik gelasterd om datgene waarvoor ik dankzeg?’ (1Ko 10:29,30) . Paulus liet zich zijn vrijheid dus niet inperken door zulke critici. Maar hij waarschuwt er wel voor om geen struikelblok te zijn voor Joden en voor Grieken en voor de gemeente van God (1Ko10:32). Daarbij gaat het niet om ‘ niet irriteren’ en ook niet om betweterige critici. Nee, hij heeft het oog op gelovigen die zwak zijn in het geloof en door het voorbeeld van een ander ten val zouden kunnen komen. Als een sterke in het geloof bijv. offervlees eet in het bijzijn van zo’n zwakke broeder die voor zijn geweten geen vrijheid heeft om offervlees te eten, maar die door het voorbeeld van de ‘sterke’ broeder zijn geweten het zwijgen oplegt en offervlees eet, dan zondigt deze’ zwakke’ broeder omdat zijn handelwijze niet op geloof gebaseerd is. Zo iemand deed dan zijn geweten ‘op slot’ en zou ten val komen. Maar......de ‘sterke’ broeder is dan mee de oorzaak van diens val.

Als ik me van mijn zwakke broeder niets aantrek omdat ik voor mijzelf de vrijheid zie om van offervlees te eten dan wandel ik wel naar mijn kennismaar niet naar de liefde en dat is fout.
Nogmaals: er is dus een begrenzing aan mijn vrijheid in die zin dat ik moet zien te voorkomen iets te doen wat tot geestelijke schade van mijn broeder is. In feite gaat deze inperking dus verder dan het gebruik van mijn vrijheid in de maatschappij.
Het voorbeeld van het eten van offervlees speelt nog steeds in heidense gebieden. In ons land hebben wij er (nog) niet mee te maken. Maar we kunnen het voorbeeld wel naar ons overbrengen op ander gebied. Als iemand meent dat het gebruik van alcohol zondig is en ik weet dat hij toch een zwak heeft voor drank, dan moet ik hem geen glas wijn aanbieden en misschien ook zelf in zijn gezelschap de wijn laten staan.

Irritatie is onvermijdelijk
Ergeren in de zin van irriteren is onvermijdelijk, tenzij je niets doet.. De joodse leiders ergerden zich eraan dat de Here Jezus met tollenaars en zondaars at (Lk15:1). Dat weerhield de Heer er echter niet van om verder met deze ‘verloren’ mensen om te gaan.
Nogmaals: we zullen proberen irritatie bij onze broeders en zusters te voorkomen, maar hun kritiek mag ons nooit afhouden van werk waarvan we de overtuiging hebben dat God ons dit werk heeft opgedragen en er geen zondige praktijken mee verbonden zijn. Hier geldt dat iedere arbeider zijn eigen Heer staat of valt.

Als iemand kritiek op ons heeft, zullen we altijd moeten proberen na te gaan wat het motief bij hem is en zo mogelijk met zijn kritiek rekening houden, maar we hoeven onze levensstijl niet door een ander te laten bepalen.

Hen die buiten zijn
Voor de volledigheid merk in nog even op dat in 1Th.4:1-12 niet alleen wordt gesproken over onze verhouding tot God en tot de broeders, maar ook tot hen die buiten zijn . Het voorschrift is dat we ten opzichte van hen betamelijk moeten wandelen.