Snel zoeken:
375 jrg 135, 12-1992 Wandelen met God

Wandelen met God

Genesis . 5:22,24; 6:9

De Bijbel is in eenvoudige beeldrijke taal geschreven. Zo is er bijvoorbeeld sprake van ‘wandelen’ en ieder kan zich daarbij iets concreets voorstellen. Veel mensen wandelen graag. De term ‘wandelen’ spreekt hen aan en roept iets aangenaams bij hen op.
Van het wandelen op zichzelf valt al het een en ander te zeggen. Wandelen is niet rennen. Er zijn christenen (en ik moet oppassen om niet zelf in die fout te vallen) die niet wandelen maar rennen. In hun geestelijk leven hebben ze rust nog duur. Ze moeten dit doen en dat doen, en aan rust en bezinning komen ze niet toe. Ze leggen wel een pad af, maar ze hebben er niets van meegenomen, niets van geleerd. Wandelen betekent ook niet pas op de plaats maken. Christenen die dat doen zijn er ook. Ze zijn in beweging, maar ze komen niet vooruit. Je ziet geen voortgang in hun geestelijk leven. Op het punt waar ze bij hun bekering waren, staan ze nu nog. Van rijping, verdieping merk je niets of niet veel, hoewel ze zich heus wel bezighouden met allerlei activiteiten. Ze bewegen wel, maar altijd op dezelfde plaats. Wandelen is er eigenlijk niet bij. Over christenen die stilstaan of stilliggen zullen we dan maar zwijgen. Zo'n levensstijl is zeker niet Gods bedoeling. Dus: aan de wandel !

Samen wandelen.
Wandelen is een mooie bezigheid en het wordt nog mooier als je het samen met anderen doet. Maar dat kan alleen als je een ontmoeting met die ander(en) gehad hebt (vgl. Amos 3:3). Aan samen wandelen gaat ontmoeting vooraf. Om samen met God te wandelen, moeten we eerst een ontmoeting met God gehad hebben.
Adam en Eva hadden vanaf het begin van hun bestaan contact met God (Gen. 2). Ze hoefden geen ontmoeting met Hem te hebben, zoals dat voor ons noodzakelijk is Hun contact met God werd echter verstoord door de zondeval (Gen. 3). Zij zochten God niet op om het contact te herstellen, maar God zocht hèn op en riep: Waar zijt gij?’. Zo roept God elke verloren zondaar op naar Hem toe te komen en zijn schuld te erkennen.
Adam en Eva hebben getracht hun naaktheid te bedekken door schorten van vijgebladeren te maken, maar als God Adam ter verantwoording roept, zegt hij niet: ‘Ik was naakt’, maar ‘Ik ben naakt’. Zijn naaktheid betrof uiteindelijk zijn zondeschuld en die was niet weggenomen door zijn eigen inspanningen. Daarop komt God aan zijn nood tegemoet en bekleedt Adam en Eva met klederen van vellen. Daarvoor moeten dieren gedood zijn en we kunnen zeggen dat dit een heenwijzing is naar Golgotha. Daar stierf Christus om verloren zondaars te kunnen reinigen van hun schuld en ze geestelijk te kunnen bekleden, zodat ze in Gods licht kunnen staan.

Wandelen met God
Van twee mensen lees je dat ze met God gewandeld hebben. De eerste is Henoch (Gen.5:22,24), de tweede is Noach (Gen.6:9). Onze‘wandel’ is een samenvatting in beeldspraak van ons gedrag. Willen we samen met God wandelen dan moet ons gedrag in overeenstemming zijn met Gods gedachten. In de tijd van Henoch, en dat gold nog sterker voor de dagen van Noach trokken de mensen zich niets van God aan. We lezen dat de aarde vol gewelddadigheid was en dat wat de mensen bedachten alleen maar boos was. Is het dan mogelijk in zo'n tijd met God te wandelen? Ja, Henoch en Noach lieten dat zien. Ze deden niet mee met het bedrijven van gewelddadigheid, ze gaven zich niet over aan de zedeloosheid van hun tijd. Ze leefden zo, dat God met hen kon gaan. Ze kwamen niet op plaatsen waarvan God als het ware moest zeggen: ‘Henoch, hier kan ik alleen maar komen met oordeel en gericht, gewoon met jou naar binnen dat gaat niet. Alles strijdt hier met mijn heiligheid’.
Behalve de uitdrukking ‘wandelen met God’ komen we in de Bijbel en dat heel vaak, de uitdrukking tegen ‘wandelen voor Gods aangezicht’ (zie o.a. Gen.17:1; 24:40; 48:15). In feite komt dat op hetzelfde neer als wandelen met God. Het accent wordt alleen iets verlegd. Nu staat niet de gedachte op de voorgrond dat we samen met God, als het ware naast Hem, wandelen, maar dat God op ons neerziet en wij daar rekening mee houden. Om zo te wandelen moeten we ons bij alles afvragen of God met welgevallen op ons kan neerzien bij wat we doen.

Wat is er nodig voor zo'n wandel?
Hoe moet ons gedrag zijn om daaraan te voldoen? Anders gezegd:’Waar vinden we de normen voor ons gedrag als gelovigen?’ Het antwoord is natuurlijk bekend: we vinden het in de Bijbel. Dat betekent dus dat we de Bijbel moeten lezen. De Bijbel is de gids voor onze wandel.
Maar er is nog wat nodig. We hebben kracht nodig, we hebben wijsheid nodig en nog veel meer. Dat alles krijgen we door ons aan de leiding van de `Heilige Geest te onderwerpen. Voor een goede wandel is een goed gebedsleven onontbeerlijk.

God geeft ons niet alleen onderwijs door directe aanwijzingen, maar ook door voorbeelden. Het grootste en verhevenste voorbeeld van iemand die wandelde met God, hebben we in de Heer Jezus. Net als bij ons bewoog zijn leven als Mens hier op aarde zich op verschillende terreinen. Ten eerste was er het terrein van zijn omgang met God, zijn Vader. Ten tweede was er het terrein van de familie. Ten derde dat van de omgang met zijn discipelen waaronder in dit verband al zijn volgelingen, al de Zijnen, moeten worden verstaan. In de vierde plaats was er het terrein van zijn omgang met onbekeerden.

De omgang met God
Over het eerste terrein licht het evangelie van Lukas ons bijzonder in. We zien daar iets van het gebedsleven van onze Heer. In de Ps.109:4 zegt Christus profetisch: ‘Ik ben een en al gebed’. In het Lukasevangelie zien we daar momenten van. Lukas vermeldt een keer of acht dat de Heer Zich in gebed tot God wendde en deze vermelding wordt dan vaak gevolgd door een belangrijke beslissing die de Hij moest nemen of een belangrijke daad die Hij moest verrichten.
Het gebedsleven van onze Heiland bestond natuurlijk niet enkel uit het vragen van bepaalde zaken aan zijn Vader. Nee, Hij besprak de dingen met Zijn Vader, Hij dankte de Vader en Hij loofde Hem (Matth.11:25; Joh.11:41). Een prachtig en onovertroffen voorbeeld van deze omgang hebben we in Joh. 17. En dan te bedenken dat wij op dezelfde intieme wijze met de Vader mogen spreken. Dat is haast onvoorstelbaar. Doen we het ook?!
Lukas vertelt ons ook dat de twaalfjarige Jezus ‘was in de dingen zijns Vaders’. Dat was het terrein waarnaar zijn hart uitging, daar ademde en leefde Hij en dat werd gezien in zijn wandel. Hij wilde in de tempel zijn en spreken over God, zijn vader.

Gedrag in de Gemeente
Met de verhouding tot God heeft ook onze plaats en ons gedrag in de Gemeente te maken. God heeft aanwijzingen gegeven hoe de Gemeente behoort samen te komen, hoe het daar moet toegaan. We mogen dat niet eigenmachtig zelf regelen. God heeft aanwijzingen geven hoe mannen en vrouwen zich in de Gemeente hebben te gedragen. Hij spreekt daarbij over het innerlijk, maar ook over het uiterlijk. Ook dat behoort tot het wandelen met God. We moeten in ons innerlijk niet beheerst worden door toorn, haat, afgunst, enz. Onze kleding moet niet opzichtig en zeker niet prikkelend zijn. Verder moeten we onze plaats als man en vrouw in de Gemeente innemen zoals God dat voorschrijft. Er zou daar veel meer over te zeggen zijn, maar het gaat me er in dit verband alleen om aan te geven dat onze wandel met God ook alles te maken heeft met het terrein van de Gemeente.

Plaats in gezin
De Heer heeft als kind een plaats gehad in het gezin van Jozef en Maria. Tot zijn dertigste jaar is hij daar geweest. Hij oefende er het vak van timmerman uit, want niet alleen Jozef, maar ook Hijzelf wordt de timmerman genoemd (Matth.13:55; Mark.6:3). Wandelen met God betekent niet alleen bidden en mediteren, maar ook in je gewone werk God dienen. In het gezin was Jezus aan zijn ouders onderdanig (Luk. 2:51). Het staat er zo kenmerkend na de geschiedenis in de tempel. We zouden kunnen denken dat de Heer met zijn antwoord aan Maria zijn plaats in het gezin vergat, maar dat is niet zo. Met zijn broers, die niet in hem geloofden, ging Hij op waardige wijze om. Zijn woord aan hen was vermanend, maar niet geprikkeld (Joh.7). Hangend aan het kruis had de Heiland zorg voor zijn moeder en hij droeg haar op aan Johannes. Ook wij mogen op het terrein van het gezin wandelen met God. De aanwijzingen voor zo'n wandel vinden we in de vermaningen aan vrouwen, mannen, kinderen en ouders gegeven. Ook hier volsta ik met deze algemene aanduiding.

Wandelen met anderen
Zoals gezegd had de wandel van de Heer ook betrekking op zijn omgang met anderen en wel in de eerste plaats met zijn volgelingen. Hoe zorgzaam was Hij voor de Zijnen. Wat een geduld had Hij met hen. Hoe heeft Hij hen met al hun hebbelijk - en onhebbelijkheden, die dan ook nog voor elk van hen verschilden, verdragen. Hoe heeft Hij hen vermaand en onderwezen. Hij is in Gethsemané voor hen in de bres gaan staan en op Golgotha gaf Hij zijn leven voor hen. Hoe zit dat met ons? Willen we zijn voorbeeld hierin volgen? Dan zullen er heel wat minder irritaties optreden dan nu vaak het geval is. Dan zal er een hartelijk onderling contact zijn. Geen harde woorden als er iets verkeerd gaat, maar vriendelijke terechtwijzing. Geen schamper neerbuigend geestelijk doceren, maar liefdevol, opbouwend onderwijs. Wat zou het er in de Gemeente van de levende God anders uitzien als we ons allemaal naar dit gedrag zouden richten. En dat wordt van ons verwacht. Dat is wandelen voor Gods aangezicht. Wij worden opgeroepen de broeders lief te hebben, ja zelfs ons leven voor hen over te hebben.

Onze wandel in de wereld
Enerzijds wordt onze wandel in de wereld van de negatieve kant belicht: we moeten onze wandel in de wereld rein moeten houden. Dat betekent dat we met de zonden van de wereld niet meedoen. Christus als de zondeloze Mens deed dat niet, Hij was de Rechtvaardige. Wij kunnen Hem niet volgen in zijn verlossingswerk en we behoeven dat niet te doen. Maar we moeten Hem wel volgen in een reine wandel waarin we wijken van wat verkeerd is en doen wat goed is. We zien in Hem bewogenheid met de zondaars. Hij predikte hun het evangelie en sprak met hen. Dat gedrag kunnen ook wij openbaren. Hij ontfermde Zich waar Hij nood zag en voorzag in de nood. Zo'n ‘hart’ moeten ook wij hebben, en dat moet uitkomen als we onze portemonnee tevoorschijn halen, een postgirobiljet uitschrijven of als we een zieke buurvrouw hebben, die hulp nodig heeft. Als er vijandschap optrad, bracht dat Christus niet uit het spoor. Hij schold niet terug als Hij gescholden werd. Hij dreigde niet met zijn vuist als men Hem te na kwam (1Petr.2:21-25). De Schrift roept ons in dat verband niet slechts op zijn spoor te volgen, dus de richting die Hij ging, maar zijn voetstappen te drukken. Dat is nauwkeurig wandelen zoals hij gewandeld heeft, stap voor stap.

Waardig wandelen
De Schrift spreekt over ‘wandelen waardig aan....’ Daarmee is natuurlijk niet bedoeld waardig schrijden, zoals dat gebeurt bij plechtige gelegenheden. Achter ‘waardig’ moet iets staan. We komen in de Bijbel vier uitdrukkingen tegen die waard zijn te memoreren:
(a). De gelovigen te Thessalonika hebben zich van de afgoden tot God bekeerd . Aan hen schrijft Paulus dat ze moeten wandelen God waardig (1Thess.1:10). Let ook op hoe vaak Paulus hen in de beide brieven die hij aan hen schreef, bij God bepaalt. Zij wij ons bewust dat onze wandel zo moet zijn dat God daarin wordt geëerd?
(b). Aan de Filippiërs kan Paulus schrijven over de uitwerking die het evangelie bij hen heeft gehad en de plaats die het bij hen innam. Hen roept hij op te wandelen waardig het evangelie (Fil.1:27). Beseffen wij wat het evangelie inhoudt en willen in overeenstemming daarmee leven?
(c) De gelovigen te Kolosse dreigden beïnvloed te worden door een leer, die Christus naar beneden haalde. Vandaar dat de apostel hen bepaalt bij Christus de Heer. In uitdrukkingen waarbij in andere brieven een verband met God gelegd wordt, wordt in deze brief de naam van de Heer gebruikt. Hen roept Paulus op e Heer waardig te wandelen( Kol.1:10)
(d). In de brief aan de Efeziërs spreekt de apostel over de roeping van de gelovigen. Enerzijds ziet dat op onze afkomst, waar komen we vandaan en wat waren we?! Anderzijds bepaalt ons dat bij de plaats die we nu innemen en ook wijst het vooruit op onze heerlijke toekomst. In overeenstemming met deze trend in de brief worden we opgeroepen te wandelen waardig de roeping waarmee we geroepen zijn (Ef.4:1).

Het eind van de wandel
Als je gaat wandelen heb je een beginpunt, maar je gaat ook ergens naar toe, je hebt een eindpunt. Je hebt mensen die verzot zijn op‘paaltjeswandelingen’, ze weten dan zeker dat ze niet verdwalen en bij het beginpunt terugkomen. Bij de meeste wandelingen zullen we weer terugkomen bij het uitgangspunt. Maar bij het wandelen met God komen we niet terecht bij ons uitgangspunt, maar hebben we een geweldig eindpunt in het verschiet: de heerlijkheid bij God en bij Christus Jezus.
Er zijn wat dat betreft twee mogelijkheden. De eerste is dat we door de dood van deze aarde worden weggenomen. Van de voorgangers in Hebr.13: 7 staat dat we hun geloof moeten navolgen, ziende op het einde van hun wandel. Dat betekent dat deze gelovigen heengegaan zijn. Maar hun heengaan was in overeenstemming met hun hele leven. Ze hebben tot het eind toe volhardt in de weg van de Heer, en toen ze op aarde hun ogen sloten gingen ze naar Hem toe. Met Christus te zijn is verreweg het beste, schrijft Paulus aan de Filippiërs (Fil.1:23).
De tweede mogelijkheid is dat de Heer komt om ons allen in het Vaderhuis te brengen (Joh.14:1-3). Wat een schitterend einde van onze wandel zal dat zijn! Zo de Heer tegemoet in de lucht en dan met Hem naar het Vaderhuis te gaan.
Straks zijn we eeuwig bij God. Laten we dan de tijd op aarde wandelen met God en laten we het einddoel goed in zicht houden! Een zondagsschoolleraar vertelde over Henoch op een voor kinderen heel begrijpelijke wijze. Hij besloot met de woorden: ‘Henoch wandelde met God, jaren lang en toen zei de Here God tegen hem: Je bent nu zo dicht bij mijn huis, kom maar mee naar binnen’. Zo is het niet letterlijk geweest, maar ook bij ons wil de Heer aan het eind van onze wandel zeggen: ‘Kom maar bij Mij.’