Snel zoeken:
222 jrg 123, 12-1980 De opname van de gemeente een hersenschim? 18

Judas :14
Uit: “Bode des Heils in Christus”, jaargang 123 (1980)

In voorgaande artikelen hebben we de Schriftgegevens met betrekking tot de opname van de gelovigen nagegaan.
We hebben daaruit geconcludeerd dat de komst van Christus om de zijnen tot zich te nemen onderscheiden moet worden van zijn komst om de wereld te oordelen.
Vervolgens hebben we de vraag onder ogen gezien welke gelovigen er tijdens de Grote Verdrukking op aarde leven.
Dit bleken twee “soorten” gelovigen te zijn, nl. gelovigen uit Israël die verzegeld zijn en een apart getuigenis vormen en gelovigen uit de heidenen. Hierdoor werd de conclusie bevestigd dat er onderscheid is tussen de beide “fasen” van de wederkomst van Christus en dat de opname aan de Grote Verdrukking voorafgaat. In dit artikel willen we ons nu nog bezig houden met de komst van Christus om deze wereld te oordelen en zijn koninkrijk op te richten. We willen dat doen door deze gegevens stuk voor stuk te vergelijken met die betreffende de opname.
Niet alle verschillen die we opmerken bewijzen dat er een verschil int tijd is tussen de beide fasen.
Sommige verschillen zouden alleen een verschil in belichting kunnen aangeven. We sommen ze echter alle op, omdat het ons om een totaalbeeld gaat.

I
Het doel van de verschijning van de Heer in deze wereld wordt als volgt aangegeven:

a. om gericht te houden over alle goddelozen (Judas: 14) en vergelding uit te oefenen (2 Thess. 1:8);
b. om de vijanden, die zich rondom Jeruzalem vergaderd hebben te verdelgen en het volk Israël te bevrijden (Zach. 12:10; 14:1-4);
c. om alle uitverkorenen uit Israël bijeen te vergaderen over gehele aarde en ze te brengen in het land Palestina (zie hiervoor Matth. 24:16, 20, 30 en 31 in vergelijking met Deut. 30:1-40 en Deut. 4:27-31). Dan zal het vrederijk worden opgericht en zullen de “tijden van herstel van alle dingen”, waarvan de profeten gesproken hebben, aanbreken (Hand. 3:19-21; Jesaja 11:6-16).

Wanneer de Heer met zijn discipelen afzonderlijk spreekt over zijn heengaan en zijn wederkomen spreekt Hij niet over gericht, over verdelging van vijanden of over het koninkrijk dat op aarde wordt opgericht, maar houdt Hij hen voor dat Hij voor hen plaats bereidt in het huis van zijn Vader en dat Hij zal terugkomen om hen daar te brengen waar Hij zijn thuis heeft (Joh. 14:1-3).
Wanneer we deze Schriftgegevens vergelijken kan men moeilijk anders concluderen dan dat we hier met twee verschillende zaken te maken hebben en niet met twee aspecten van één en dezelfde gebeurtenis.

II
Wanneer de Heer verschijnt om te oordelen wordt Hij vergezeld van engelen en heiligen.

a. 2 Thess. 1:7 getuigt dat Hij komt met de engelen van zijn kracht. Judas spreekt over de heilige tienduizenden (Judas: 14), wat in ieder geval mede op de engelen slaat.
b. In Zach. 14:5 en 1 Thess. 3:13 is sprake van de heiligen, die met Hem zijn. Zoals al eens eerder betoogd is, worden in het N.T. met heiligen alleen gelovigen aangeduid.
c. Daarbij sluit zich aan Openb. 17:14, waar we de uitdrukking vinden: “en zij die met Hem zijn, geroepenen en getrouwen”.
Met deze drie uitdrukkingen moeten in ieder geval gelovigen bedoeld zijn.
d. Met het bovenstaande is het beschikbare tekstmateriaal nog niet uitgeput. We lezen namelijk in Kol. 3:4 dat als Christus in heerlijkheid geopenbaard wordt, wij met Hem geopenbaard worden in heerlijkheid. En hierbij sluit Openb. 19:14 aan waar gesproken wordt over legerscharen in de hemel die Christus volgen als Hij verschijnt. Van hen staat dat ze gekleed zijn met “wit, rein, fijn linnen”. Dit slaat onmiskenbaar terug op de eerder in dit hoofdstuk genoemde kleding van de bruid: “haar is gegeven bekleed te zijn met blinkend, rein fijn linnen” waar dan aan toegevoegd is: “Want het fijne linnen zijn de gerechtigheden van de heiligen” (vs. 8).

De bruid bevindt zich dus in het gevolg van Christus als Hij verschijnt. Op die manier worden de gelovigen met Hem geopenbaard in heerlijkheid!
De teksten die op de opname betrekking hebben (Joh. 14:1-3; 1 Thess. 4:15-18; 1 Kor. 15:51-54; Fil. 3:20,21; 1 Thess. 1:9, 10) vermelden wel dat de Heer zelf zal komen – Hij zendt dus geen engelen om de gemeente te halen – maar spreken nooit over individuen die Hem daarbij begeleiden. Integendeel, de beschrijving wekt de idee van een intiem komen van de Heer om de zijnen thuis te halen! Terwijl het halen van zijn bruid door de Heer zelf gebeurt, vindt de vergadering van Israël door “zijn engelen plaats” die Hij daartoe uitzendt (Matth. 24:31).

III
Bij de verschijning van de Heer in deze wereld verschijnen de gelovigen met Hem, ze volgen Hem.
In teksten die over de opname handelen wordt daarentegen gesproken over “tot Mij” nemen en “de Heer tegemoet gaan”.

IV
In Zach. 14 wordt geprofeteerd over het toekomstig lot van Jeruzalem. Alle volken zullen zich ten strijde tegen die stad vergaderen. Vreselijk zal er huisgehouden worden. Maar als dan de nood op het hoogst is dan zal de Heer uittrekken om tegen die volken te strijden. Dit uittrekken is blijkens vers 5b letterlijk bedoeld. Het ziet op de verschijning van de Heer. Welnu, dan zullen, zo verluidt vers 4a: “zijn voeten staan op de Olijfberg, die vóór Jeruzalem ligt”. De Heer zal dus daadwerkelijk op aarde komen, en wel op dezelfde plaats als vanwaar Hij naar de hemel ging (vgl. Hand. 1:11). Zijn volk zal Hem daar zien. Bij de opname zullen de gelovigen de Heer niet op aarde ontmoeten. Er staat dat we de Heer tegemoet gaan in de lucht.

V
De teksten die over de verschijning ten oordeel spreken, getuigen van het triomfale, zichtbare karakter van die gebeurtenis.
We ontmoeten termen als: “elk oog zal Hem zien ook zij die Hem doorstoken hebben” (Openb. 1:17; vgl. Joh. 19:37; Zach. 12:10). “Zoals de bliksem uitgaat van het oosten en schijnt tot het westen, zo zal de komst van de Zoon des mensen zijn” (Matth. 24:27).
Er is sprake van “het teken van zijn komst” (Matth. 24:30), van “komen op de wolken” (Matth. 24:30; 26:64; Openb. 1:7; Dan. 7:13) en van “luid bazuingeschal” (Matth. 24:31).
De teksten over de opname missen de meeste van deze elementen. Er is weliswaar sprake van “wolken” maar dan zo dat de gelovigen “op” of “in” wolken de Heer tegemoet gaan. Eveneens lezen we over geroep en het geluid van de bazuin maar daarbij kan gedacht worden aan het “oproepen” van de gelovigen, zoals de Heer Lazarus opriep uit de dood. De beschrijving dwingt nooit tot het denken aan een opzienbarende gebeurtenis, integendeel.

VI
Wanneer de Heer verschijnt zal Hij hier op aarde nadat de gerichten zijn gepasseerd zijn koninkrijk oprichten en zal er vrede en gerechtigheid op aarde heersen (Zach. 9:10; Jes. 32). De opname heeft tot effect dat de zijnen in het Vaderhuis gebracht worden.

VII
Als de Heer verschijnt in deze wereld zal Hij zitten op de troon van zijn heerlijkheid om te oordelen. In de Schriftplaatsen over de opname lezen we niets over het zitten op een troon.

VIII
Als de Heer na de Grote Verdrukking verschijnt zullen er doden opgewekt worden. De Schrift laat ons niet in het ongewisse wie dat zijn, namelijk martelaren. Zij worden onderscheiden in twee groepen nl.:

a. zij, die om die getuigenis van Jezus en om het Woord van god onthoofd waren;
b. zij, die het beest of zijn beeld niet hadden aangebeden, en die het merkteken aan hun voorhoofd en aan hun rechterhand niet ontvangen hadden.

De eerste van deze twee komen we ook tegen in Openb. 6:9-11. Het gaat om martelaren die leven in de eindtijd vlak voor het uitbreken van de dag van de toorn van het Lam (Openb. 6:12-17).
Over de tweede groep lezen we nader in Openb. 13. Daar zien we hoe het eerste en het tweede beest te keer gaan tegen God en zijn heiligen. Een beeld wordt opgericht en ieder wordt gedwongen dit te aanbidden. Wie weigert wordt gedood! De tweede groep betreft dus martelaren uit de tijd dat de antichrist optreedt en de eerste groep wordt gevormd door martelaren uit de tijd die daaraan vlak voorafging.
Bij de opname is ook sprake van een opstanding, maar niet van een opstanding van enkel martelaren. Nee, die opstanding betreft allen die in Christus ontslapen zijn (1 Thess. 4:16).
Er is nog en verschil. De opstanding van deze laatste gelovigen gaat gepaard met een “verandering” van de gelovigen die op dit moment leven. Als de Heer verschijnt lezen we echter niets van een verandering van de gelovigen die dan levend op aarde worden aangetroffen 1).

IX
Bij de verschijning van de Heer is er sprake van drie duidelijk onderscheiden groepen mensen die in het gerichthouden van de Heer een rol spelen.
We lezen in Matth. 25:31-46 nl. van bokken – dat zijn de onrechtvaardigen, van schapen – dat zijn de rechtvaardigen en van “deze mijn broeders” – dat is een groep gelovigen waarover de schapen zich wel, maar de bokken zich niet ontfermd hebben. En het oordeel vindt plaats, ofwel de schifting geschiedt nadat men deze broeders behandeld heeft.
Bij de opname is van een plaatsing voor de troon van gelovigen en ongelovigen en van een schifting totaal geen sprake. Maar ook worden er dan geen twee groepen gelovigen onderscheiden.
We hebben hier in Matth. 25:31-46 eenzelfde onderscheid als in Openb. 7 waar eveneens over twee soorten gelovigen gehandeld wordt nl. gelovigen uit Israël die verzegeld zijn en gelovigen uit de volken.
Dat onderscheid zien we ook in het oude testament. In de profetieën is sprake van “het overblijfsel” uit Israël dat gered wordt en er wordt gesproken over heidenen die delen in het heil dat Israël ten deel valt.

1) Terloops zij opgemerkt dat de Schrift niets weet van één algemene opstanding van alle gelovig gestorvenen en alle ongelovig gestorvenen.
Hierover is uitvoerig gehandeld in Toets 4 “Het vrederijk moet nog komen”. De belangstellende lezer wordt daarnaar verwezen. Voldoende is hier te wijzen op Openb. 20:11-15 waar over de opstanding van de “overige doden” gesproken wordt.

X
Een aanwijzing dat we met twee verschillende zaken te maken hebben vinden we ook in de beeldspraak die voor beide gebruikt wordt.
De verschijning van Christus in de wereld ten behoeve van Israël wordt gelijk gesteld met het opgaan van de zon der gerechtigheid (Mal. 4:2).
Voor de gelovigen uit deze bedeling wordt de komst van de Heer vergeleken met het opgaan van de Morgenster (Openb. 22:16; vgl. Openb. 2:28; 2 Petr. 1:19).

XI
Ook de typologie helpt ons het onderscheid aan te geven. Als Paulus in Gal. 4:21-31 de gelovigen in Galatië verwijt dat ze de typologische les van “de wet” d.w.z. de geschiedenis van Abraham en zijn beide vrouwen niet verstaan dan bewijst dat dat “de wet” typologisch onderwijs geeft waar wij open voor hebben te staan.
Welnu, het oude testament geeft ons in Henoch heel duidelijk een type van de opname en dat in tegenstelling met Noach en de zijnen die in de ark door de oordelen heen bewaard werden. Henoch werd echter vóór die tijd opgenomen. Moet Paulus soms van ons zeggen “Luistert gij niet naar de wet?”