Het is bepaald niet aangenaam je met dwaalleer te moeten bezighouden. We moeten echter wel bedenken dat de alverzoeningsleer een grote bedreiging vormt voor de gelovigen. Ook heel wat christenen die als ‘bijbelgetrouw’ bekend staan, zijn erdoor besmet. En dat is naar de mens gesproken ook begrijpelijk, want deze dwaalleer heeft een geweldige aantrekkingskracht, zowel voor het menselijk verstand als het menselijk gevoel.
Ons gemoed – Gods Woord
Bijna de hele kerkgeschiedenis door, vanaf de kerkvader Origenes tot bekende kerkleiders vandaag, zijn er hoogvereerde voorgangers geweest die de leer van de apokatastasis (de alverzoeningsleer) gepredikt hebben. (De term apokatastasis betekent ‘wederherstelling’ en is ontleend aan Hd.3:21). Steeds weer heeft deze dwaalleer veel gelovigen aangesproken, die diep in hun hart het verlangen hadden dat een verzoening van alle mensen toch eens wáár mocht zijn. Wat zou het mooi zijn te weten dat er zelfs aan de hel eenmaal een einde komt en dat uiteindelijk door Gods almacht en genade álle mensen. behouden zullen worden.
Op wie heeft deze mooie gedachte, dat God uiteindelijk op deze wijze over alle kwaad zal triomferen, eigenlijk géén aantrekkingskracht…? Wie heeft zich nog nóóit de vraag gesteld hoe de eeuwige verlorenheid van zoveel van Gods eigen schepselen met zijn liefde te rijmen valt? Wie hier niet op z’n minst heel moeilijke vragen ziet, heeft nog nooit echt over dit onderwerp nagedacht. Juist zulke onnadenkende mensen vallen aan deze dwaalleer ten prooi. Voor ons eigen gemoed immers is de gedachte van een uiteindelijke wederherstelling van alle mensen ongetwijfeld aantrekkelijker dan de gedachte dat vele mensen verloren zullen gaan.
Maar let wel, ik zei: ‘voor ons eigen gemoed’. En dat is een slechte scheidsrechter. Wij doen er wijzer aan scherp te luisteren naar Gods eigen getuigenis in de Schrift. Dát alleen beslist elke vraag. Gedachten als “Ik kan mij niet voorstellen dat God zus of zo ..”spelen daarbij geen enkele rol.Als wij niet eens kunnen begrijpen waarom God de mens schiep mét de mogelijkheid tot zondigen, of waarom God al zoveel eeuwen de mensheid laat zitten met de gevolgen van de zondeval, wat heeft het dan te betekenen dat wij ons ook niet kunnen voorstellen dat zoveel zondaren voor eeuwig verloren zullen gaan?
Er is zovéél dat ik mij niet kan ‘voorstellen’; maar dat doet niets ter zake. God vraagt van mij slechts ootmoedige onderwerping aan zijn Woord.
Het is trouwens opmerkelijk dat de christelijke Kerk in meerderheid de alverzoeningsleer heeft afgewezen, zelfs wanneer die het vurigst en bekwaamst verdedigd werd. Daarin zien we de bewarende leiding van Gods Geest, die in de Gemeente het besef van Gods heiligheid en gerechtigheid volgens de klare uitspraken van zijn Woord levend hield. Steeds bleef de Gemeente (in haar grote geheel) er zich van bewust dat Gods heiligheid nooit tegen zijn liefde uitgespeeld mag worden; dat geen gevoelens of redeneringen ooit mogen ingaan tegen Gods eigen uitspraken. De Gemeente heeft beseft dat de alverzoeningsleer het enorme gevaar van onbekommerdheid ten aanzien van de eeuweigheid in zich bergt, waardoor de ernst van het evangelie ondergraven wordt.
Omschrijving van de dwaalleer
Zoals gezegd is de alverzoeningsleer hoofdzakelijk gebaseerd op menselijke redeneringen, ongeveer in deze geest:
(af) Een eeuwige hellestraf is in strijd met de liefde van God; Hij kan er geen behagen in scheppen mensen tot in eeuwigheid te pijnigen en eeuwig het geween en tandengeknars van miljoenen ongelukkigen aan te horen.
(b) Een eeuwige straf is in strijd met de rechtvaardigheid van God, omdat zij in geen verhouding staat tot de zonden die de mens, hoe erg ze ook zijn, toch gepleegd heeft in een kort leven, dat qua tijdsduur wegvalt tegen de eeuwigheid.
(c) Een eeuwige straf is in strijd met de heiligheid van God, want zij zou betekenen dat God zou toestaan dat miljoenen mensen tot in eeuwigheid voortgaan met tegen Hem te zondigen door hun haat en gescheld.
(d) Een eeuwige straf is in strijd met de verhevenheid van de mens als schepsel en beelddrager van God, want zij veronderstelt dat de verlorenen zich onder zo’n eeuweige straf voortdurend zouden blijven verharden zonder zich ooit gewonnen te geven en zich voor God te verootmoedigen.
De argumenten van de alverzoeningsleer die meer rechtstreeks op de Schrift gebaseerd lijken te zijn, luiden als volgt:
(1) De Schrift leert geen letterlijke eeuwige straf, maar spreekt over een hel slechts in figuurlijke taal; zij gebruikt immers uitdrukkingen als vuur, worm en duisternis, die slechts beelden zijn en niet letterlijk opgevat mogen worden (waar vuur is, kan b.v. niet tegelijkertijd duisternis zijn).
(2) De Schrift spreekt wel over eeuwige pijn, het eeuwige vuur enz., maar ‘eeuwig’ heeft daar, net als op andere plaatsen, niet de betekenis van eindeloos, nimmer ophoudend, maar duidt een niet nader bepaalde maar wel beperkte tijdsperiode aan.
(3) De Schrift leert (a) dat God de behoudenis van alle mensen wil (en wie kan zijn wil weerstaan?), (b) dat Chtristus voor alle mensen gestorven is (en hoe zou iemand daar dan geen deel aan krijgen?), (c) en dat ook daadwerkelijk eenmaal allen verzoend (hersteld, levendgemaakt) worden en zich voor Christus zullen neerbuigen.
Ter nadere precisering moet hieraan nog toegevoegd worden dat we onder degenen die een eindeloze hellestraf voor de ongelovigen loochenen, verschillende varianten in de dwaalleer kunnen aantreffen. Naast het (absolute) universalisme, dat inderdaad meent alle mensen (en zelfs de duivel en zijn engelen) eenmaal door Gods genade tot bekering zullen komen, onderscheiden we ook het hypothetisch universalisme. Dit is de opvatting dat de mogelijkheid van bekering altijd open blijft, zowel in de tussentoestand (d.i. tussen sterven en opstanding) alsook in de eeuwige toestand, maar dat niet gezegd is dat allen ook inderdaad van deze mogelijkheid gebruik zullen maken. Of iemand dus inderdaad een eindeloze hellestraf zal moeten ondergaan, heeft hij in zijn eigen hand.
Ook in de eeuwigheid blijft hij beschikken over zijn vrije wil, waardoor hij kan besluiten alsnog tot inkeer te komen en zich voor God en Christus te buigen. Hij behoudt echter in die zin een eeuwige straf dat de hellepijn hem eeuwig zal bijblijven, waardoor hij altijd zal achterstaan bij hen die al in dit leven het evangelie hebben aangenomen.
Het universalisme moeten we tenslott nog onderscheiden van de zg. annihilationisme (het Lat. annihilatio betekent ’tot niets (= nihil) maken’). Dit is leer dat uiteindelijk de ongelovigen (almede de satan en zijn engelen) zullen worden vernietigd, d.w.z. zullen ophouden te bestaan. Dit zou dan de tweede dood zijn. Men noemt deze leer ook wel het conditionalisme omdat zij uitgaat van de idee van een conditionele (= voorwaardelijke) onsterfelijkheid. Men betoogt dat alleen God, en van nature geen enkel schepsel, onsterfelijkheid heeft (1Tm 6:16), en dat de gave van de onsterfelijkheid alleen door het geloof in Christus verkregen kan worden (Rm 2:7; 2 Tm.1:10). De ongelovigen zijn en blijven dus vergankelijk, en zullen na het oordeel voor de grote witte troon dan ook inderdaad ;’vergaan’. Dit ophouden te bestaan is (zo redeneert men) dan ook de betekenis van uitdrukkingen als ‘verderf’, ‘verdorven worden’.
Het getuigenis van de Schrift
Laten wij nu, om de alverzoeningsleer in haar verschillende varianten te bestrijden, allereerst luisteren naar het meest klare en duidelijke getuigenis van Gods Woord. Wij zullen eerst de schriftuurlijke argumenten geven voor de eindeloosheid van de hellestraf voor alle verlorenen (eerste deel). Daarna zullen wij enkele termen nader bespreken, n.l. de betekenis van de Griekse woorden voor ‘eeuwig-(heid’) en voor ‘verderf/ven’ (tweede deel). Vervolgens gaan wij in op de argumenten die de voorstanders van de alverzoeningsleer zelf aanvoeren (derde t/m vijfde deel).
(a) Eerste deel: de eeuwigheid van de hellestraf
Het Nieuwe Testament spreekt ten aanzien van de ongelovigen (en ook van de duivel en zijn engelen) over:
- de eeuwige straf (Mt 25:46)
- het eeuwige vuur (Mt 18:8; 25:41; Jd:7).
- het eeuwig verderf (2 Th1:9)
- eeuwig boeien (Jd:6).
In Markus wordt gesproken over een eeuwige zonde, wat blijkens het verband betekent een zonde die tot in eeuwigheid niet uitgeboet wordt. (Sommige handschrifte lezen hier eeuwige straf of eeuwig oordeel; vgl. de Statenvertaling).
Op14:11 zegt van de ongelovigen die het beest en zijn beeld aanbeden hebben: “de rook van hun pijniging stijgt op tot in alle eeuwigheid”.
Op 20:10 zegt van de duivel en ook van het beest en de valse profeet: “zij zullen dag en nacht gepijnigd worden tot in alle eeuwigheid”, en wel in “de poel van vuur en zawel”; vs.14 zegt dat alle ongelovigen terechtkomen in deze zelfde “tweede dood: de poel van vuur”.
Wij gaan zoals gezegd later diep in op de betekenis van ‘eeuwig’ en ’tot in alle eeuwigheid’; eerst laten we zien dat er onafhankelijk van deze uitdrukkingen nog andere getuigenissen zijn die de eindeloosheid van de hellestraf duidelijk aantonen.
(b) De eindeloosheid van de hellestraf
Mt 25:10-12 geeft duidelijk aan – zij het dan in de beeldspraak van gelijkenis – dat de verlorenheid van de ongelovigen onveranderlijk is, zelfs als zij in hun verlorenheid alsnog wroeging zouden krijgen (vgl.7:22v; Lk13:25-28). Evenzo maakt Lk16:26 duidelijk dat er (hoewel het hier nog niet de eeuwige, maar de tussentoestand betreft) een ‘grote kloof’ is tussen de gezaligden en de verlorenen, “zodat zij die van hier (de plaats der gelukzaligen) naar u (de plaats van de goddelozen) willen overgaan, niet kunnen, en zij vandaar niet naar ons kunnen overkomen”.
Mk 9:44 omschrijft de hel als het ‘onuitblusbare vuur’ (vgl.Jr.17:4), en in vs.48 wordt daaraan met betrekking tot de ongelovigen toegevoegd: “…waar hun worm niet sterft en het vuur niet wordt uitgeblust’” (vgl. Js 66:24). Wat dit niet sterven van hun worm ook moge betekenen (men denkt hier bijv. aan de nimmer eindigende wroeging van de verlorenen), en hoezeer het ‘vuur’ ook een bepaalde vorm van beeldspraak moge zijn, dat verandert niets aan het feit dat deze uitdrukkingen aangeven dat er aan de hellestraf van de ongelovigen nimmer een eind komt.
Misschien minder sprekend, maar toch de vermelding waard, is de uitspraak in Jh 3:36: “…wie de Zoon ongehoorzaam is, zal (het) leven niet zien, maar de toorn van God blijft op hem”. Hb 9:27 leert dat “het de mensen beschikt is éénmaal te sterven en daarna het oordeel’” waarmee gezegd lijkt te zijn dat op het moment van de dood iemands bestemming voor altijd vastligt, zodat er daarna geen nieuwe kans op bekering meer gegeven is.
(c) Sommige mensen in ieder geval voor altijd verloren
Het Nieuwe Testament legt er duidelijk getuigenis van af dat op z’n minst bepáálde mensen noodzakelijk voor altijd verloren zijn, zodat op z’n minst een absoluut universalisme hiermee uitgesloten is.
Mt 12:32 zegt dat ‘het spreken tegen de Heilige Geest’ (wat dan ook moge zijn) een mens niet zal “worden vergeven, niet in deze eeuw en niet in de toekomstige”. Dat er inderdaad mensen zijn die deze zonde begaan hebben, blijkt uit het verband: een bepaalde groep farizeeën had zich eraan schuldig gemaakt (vgl. Mk 3:30). :Men kan hier nog tegenwerpen dat deze zonde weliswaar niet in deze of de volgende ‘eeuw’ wordt vergeven, maar mogelijk wel in een ‘eeuw’ daarná. Maar de al genoemde paralleltekst in Mk 3:29 sluit deze verklaring uit: “wie zal lasteren tegen de Heilige Geest, heeft geen vergeving in eeuwigheid, maar is schuldig aan een eeuwige zonde”.
(Zie voor de betekenis van ‘eeuwig(heid’ het tweede deel).
Hb 6:4-6 zegt dat het ‘onmogelijk’ is bepaalde mensen die van het christelijk geloof “afgevallen zijn, ;nog eens te te vernieuwen tot bekring” en Hb.10:26v. zegt van zulke mensen dat er voor hen “geen slachtoffer voor (de) zonden meer overblijft, maar een vreselijke verwachting van oordeel en een felheid van vuur dat de tegenstanders zal verslinden”. Op zichzelf zijn deze Schriftplaatsen moeilijk genoeg als het gaat om de vraag wat voor mensen hier nu precies bedoeld zijn. Maar wie het ook zijn, er blijken in ieder geval mensen te zijn die zich niet meer zullen kunnen bekeren, voor wie geen zoenoffer meer beschikbaar is en die niets anders te wachten hebben dan de hel.
Het getuigenis van de Heer
Er mag nog wel bijzonder worden opgemerkt dat het in de meeste bovengenoemde Schriftplaatsen ging om uitspraken van de Heer Jezus Zelf. Niemand in de Schrift heeft de liefde van God zó tot uitdrukking gebracht als Hij; niemand kende een dieper meegevoel met de verlorenen dan Hij. Toch spreekt niemand vaker dan juist Hij over de eeuwige hellestraf.
Zogoed als niemand heerlijker dan Hij het eeuwige leven en de hemelse gelukzaligheid geschilderd heeft, zogoed heeft ook niemand zo ernstig gewezen op de eeuwige rampzaligheid van de verlorenen.
Juist de openbaring van de hoogste liefde gaat noodzakelijk gepaard met de openbaring van de zwaarste straf.
Juist Hij die het licht van de wereld is, openbaarde het bestaan van de buitenste duisternis. En zogoed als het eeuwige leven eeuwig is, zogoed is de eeuwige straf eeuwig; de parallel in Mt 25:46 laat daarover geen twijfel bestaan.
Ter afsluiting van dit eerst artikel wijzen we op 1 Pt.3:19v., dat vaak is aangehaald als argument dat er ook ná de dood nog een kans op bekering is. Daar lezen we dat Christus “heengegaan is en gepredikt heeft tot de geesten in gevangenschap”, enz. Heel vaak heeft men dat zo uitgelegd dat Christus na zijn sterven c.q. na zijn opstanding zou zijn afgedaald in de hel om daar tot de ongelovigen te prediken. Als argument voor de alverzoeningsleer is deze uitleg erg zwak, want er staat niet bij wát Christus gepredikt heeft. Zelfs al hield zijn prediking de triomf van Golgotha in, dan nog is daarmee niet gezegd dat allen die in de hel zijn (af zelfs maar één van hen) alsnog in die triomf zouden kunnen delen; een dergelijke aankondiging van Christus’ overwinning zou men zich evengoed bedoeld kunnen denken als een onderstreping van de eeuwige verlorenheid van de ongelovigen. Wij geloven trouwens helemaal niet dat Christus is afgedaald in de hel. Het doet binnen ons betoog niet veel terzake, maar wij lezen de tekst zo: (ten dage van Noach) ook heengegaan is (vgl. Gn.6:3!) en gepredikt heeft (d.m.v. Noach; vgl. 2 Pt.2:5) tot de (mensen van wie de) geesten (thans) in gevangenschap (zijn), die destijds ongehoorzaam waren toen de lankmoedigheid van God bleef afwachten in (de ) dagen van Noach…’, enz.
In het volgende deel hopen we in te gaan op de betekenis van de Griekse woorden voor ‘eeuwig(heid)’ en ‘verderf/ven’.
In het eerste deel hebben we een groot aantal Schriftplaatsen geciteerd die duidelijk maken dat de hellestraf voor de ongelovigen ‘eeuwig’ is. Maar we hebben ook al gemenoreerd dat de alverzoenigsleer beweert dat dit woord ‘eeuwig’ op een beperkte tijdsduur doelt. we zullen dit argument nu nader onder de loep moeten nemen. Dat zal helaas leiden tot een nogal technische uiteenzetting, wat wij echter gezien het enorme belang van het onderwerp niet uit de weg moeten gaan.
Aioon: eeuw, eeuwigheid
‘Eeuwig’ is in het Grieks aiaanios, een bijvoeglijk naamwoord dat is afgeleid van aioon, dat zowel ‘eeuw’ als ‘eeuwigheid’ kan betekenen (soms ook ‘wereld’). Het is volkomen juist dat aioon soms duidt op een beperkte tijdsperiode, waarbij het overigens ziet zozeer gaat om de lengte als wel om de geestelijke kenmerken van de tijdsperiode. Denken we aan de uitdrukkingen als de ’tegenwoordige eeuw’ (1)
(Mt 12:32; 13:22,39v.,49; 24:3; 28:20; Lk 16:8; 20:34; Rm 12:2; 1Ko 1:20; 2:6,8; 3:18; 2Ko 4:4; Gl 1:4; 1 Tm 6:17; 2 Tm.4:10; Tt 2:12; Hb 9:26).
de ’toekomstige (Messiaanse) eeuw,(2)
(Mt 12:32; Mk 10:30; Lk 18:30; 20:35; Ef 1:21; 2:7; Hb 6:5).
en ‘eeuw’ in meer algemene zin van ‘bedeling'(3)
(1Ko 10:11; Ef 3:9; Ko 1:26; 1 Tm.1:17).
Ook kan het woord doelen op een ‘lange tijd’ in het verleden, en wel in de uitdrukking ‘van oudsher'(4)
Lk 1:70; Hd 3:21; wellicht ook 15:18 en Jh 9:32).
Maar even duidelijk is dat het woord heel vaak doelt op de (eindeloze) ‘eeuwigheid’, zowel het beginloze verleden (5):1Ko 2:7; ‘voor alle eeuwen’, lett. vóór de eeuwen’ = ‘van eeuwigheid af’; Ef 3:11: ‘naar (het) eeuwig voornemen’, lett. ‘naar (het) voornemen van de eeuw(ighed)en’; Jd. 25 ‘voor alle eeuwen” lett. ‘vóór heel de eeuw(igheid)’). als ook de eindeloze toekomst. Letten we op de volgende uitdrukkingen:
- eis ton aioona, ’tot in eeuwigheid’, lett. ’tot eeuw(igheid)'(6)
(Mt.21:19; Mk.11:14; Lk.1:55; Jh.4:14; 6:51,58; 8:35,51v.; 10:28; 11:26; 12:34; 14:16; 1Ko.8:13; 1Pt.1:25; 1Jh.2:17; 2Jh.:2).
Soms is de uitdrukking afgesleten tot ‘nooit’, zonder letterlijk naar de ‘eeuwigheid’ te verwijzen (bijv. Jh 13:8); maar ook dan wordt niet aan een einde in de tijd gedacht; - eis tous aioonas, ’tot in eeuwigheid, lett. ’tot de eeuw(ighed)en (7)
(Lk.1:33; Rm.1:25; 9:5; 11:36; 2Ko.11″31; Hb.13:8). - eis pantas tous aioonas, ’tot in alle eeuwigheid’, lett. ’tot al de eeuw(ighed)en’ (Jd :25);
- eiston aioona tou aioonas, ’tot in alle eeuwigheid’, lett. ’tot de eeuw(igheid) van de eeuw(igheid)’ (Hb 1:8);
- eis tous aioonas +toon+ aioonoon, ’tot in alle eeuwigheid’, lett. ’tot de eeuw(igheid)en van de eeuw(ighed)en’ (8)
(Rm.16:27; Gl.1:5; Fl.4:20; 1Tm.1:17; 2Tm.4:18; Hb.13:21; 1Pt.4:11; 5:11; Op.1:6,18, 4:9v.; 5:13; 7:12; 10:6; 11:15; 14:11; 15:7; 19:3; 20:10; 22:5).
*eis asas tas geneas tou aioonos toon aioonoon, ’tot in alle geslachten van alle eeuwigheid’ lett. ’tot al de geslachten van de eeuw(igheid) van de eeuw(ighed)en’ (Ef3:21).
UIt deze opsommingen blijkt duidelijk dat, als we even afzien van de tekst betreffende de heerlijkheid van God Zelf en de tekst over rijkelijke ingang in het ‘eeuwige koninkrijk’ (2 Pt.1:11; vgl. Lk 1:33). De gelovige is dan ook in betrekking gebracht tot de ‘eeuwige God’ (Rm 16:26), en Hem die is ’tot in eeuwigheid’ Hb 9:14) en Hem die is ’tot in eeuwigheid’ (Hb13:8); tot Hem die ‘eeuwige kracht’ bezit (1 Tm 6:16). Wie zou in ook maar een van deze gevallen aan een beperking in de tijd durven denken?
Nergens wordt deze typisch nieuwtestamentische betekenis van aioonios duidelijker tot uitdrukking gebracht dan in 2 Ko.4:18, waar het ‘eeuwige’ in klaar contrast wordt gesteld tot het ’tijdelijke’. Duidelijk is ook Fl.:15, waar aioonion ‘voor altijd’ betekent; het is trouwens de enige plaats waar het woord zonder zelfstandig naamwoord voorkomt.
Ook hier moeten we concluderen dat niemand het recht heeft om in de plaatsen die over de eeuwige hellestraf spreken, aan het woord aioonios ineens de idee van een beperkte tijdsduur te verbinden. Kijken we bijv. naar Mt.25:46; daar is de ‘eeuwige straf’ parallel met het ‘eeuwige leven’; als dit laatste eindeloos is, dan ook het eerste. In Jd.:6 lezen we van engelen die tot het oordeel van de grote dag met ‘eeuwige boeien’ bewaard worden.
Hier betekent ‘eeuwig’ niet: ‘durend tot aan de grote dag’, maar het geeft aan dat óp die grote dag het definitieve oordeel over deze engelen wordt uitgesproken en dat zij ook ná die grote dag in de duisternis van het eeuwige vuur zullen verblijven. Normale, gezonde, onbevooroordeelde uitleg van Gods Woord kan onder de ‘eeuwige straf’. het ‘eeuwige vuur’ en het ‘eeuwig verderf’ niets anders verstaan dan een hellestraf die altijd voortduurt. ’tot in alle eeuwigheid’ (Op.14:11; 20:10).
Als ’toegift’ bij dit gedeelte wijzen we nog op Kl.3:31, dat in dit verband wel eens aangehaald wordt: ‘niet voor eeuwig verstoot de Here’. Welnu, redeneert men, als ‘eeuwig’ dan inderdaad eindeloos moet betekenen, dan hebben we hier toch duidelijk getuigenis dat de Here niet ‘voor eeuwig’ zal verstoten. Dat is waar, maar over wie gaat het hier? Over elk denkbaar mens die ooit geleefd zal hebben? :Nee, de wenende profeet vertolkt hier de gevoelens van het getrouwe overblijfseld van Israël, een overblijfsel ‘;naar de verkiezing van de genade’ (vgl. 5:20-22 en bijv. Js.54:6-8).
Daarbij valt te bedenken dat het hier niet om eeuwig oordeel geet, maar om de oordelen die God in zijn regeringswegen op aarde voor een tijd over zijn volk brengt. Zulke oordelen zijn niet ‘voor altijd’ maar dienen tot loutering en inkeer.
Vernietiging
Kijken we nu naar de plaatsen waar over het (eeuwig) verderf gesproken wordt. We moeten daar aandacht aan schenken omdat sommige uitleggers zoals gezegd dit woord willen opvatten in de zin van ‘vernietiging’. Zij leren dat de ongelovigen (alsook de duivel en zijn engelen) na het oordeel voor de grote witte troon ‘verdorven’ worden in de zin van ‘vernietigd’; d.w.z. zij zouden ophouden te bestaan.
Nu moeten we in de eerste plaats al opmerken dat een dergelijke uitleg van de woorden voor ‘verderf’ dan wel in volslagen strijd komt met die plaatsen die spreken van een eeuwige pijniging (Op.14:11; 20:10), van een ‘straf van eeuwig vuur’ (Jd.:7). van een ‘onuitblusbaar vuur’ en een nooit stervende ‘worm’ (Mk.9:43;48). Ook de uitdrukking ‘eeuwige straf’ kan niet worden opgevat als een voor eeuwige vernietigd worden een eeuwige (nimmer ophoudende) vergelding?? Het is dat net zo min als ‘ophangen’ beschouwd zou kunnen worden als een vorm van ‘levenslang’.
Trouwens hoe is een dergelijke vernietiging te rijmen met een met vele of weinige slagen geslagen worden (Lk.12:47v.), met het feit dat ieder geoordeeld zal worden ‘naar zijn werken’ (bijv.Op.20:12v.) en dat het de een ‘draaglijker’ in het oordeel zal zijn dan de ander (bijv.Mt.10:15)? Dergelijke Schriftplaatsen wijzen op kwellingen waaraan de ongelovige wordt blootgesteld, wat heel iets anders is dan vernietiging. Dit geldt ook voor plaatsen die spreken over ‘pijniging’, onuitblusbaar vuur’, ‘geween en tandengeknars’ (Mt.8:12), ‘verdrukking en benauwdheid’ (Rm.2:9). Men zou onder dit argument kunnen proberen uit te komen door te stellen dat de ongelovigen eerst een tijdlang gepijnigd en pas daarna vernietigd worden; de ‘vele’ of ‘weinige slagen’ zouden zelfs op een bepaalde beperkte toegemeten straf kunnen wijzen. Maar dat kan men niet meer volhouden dat ‘verderf’ ‘vernietinging’ zou betekenen, omdat immers de hel zelf kennelijk dit ‘verderf’ is (vgl. Mt.10:28; 2Th.1:9). Ook zou men dan onafhankelijke aanwijzingen in de Schrift moeten vinden die erop zouden wijzen dat de hellestraf in de tijd beperkt is. (Dat geldt ook voor degenen die menen dat de ongelovigen na een beperkte hellestraf alsnog het heil ontvangen). We vinden echter het omgekeerde, nl. vele plaatsen die op de eindeloosheid van de hellestraf wijzen; de ‘vele’ en ‘weinige slagen’ moeten dus als beeldspraak worden opgevat voor de zwaarte van de toegemeten eeuwige hellestraf.
Wat is verderf?
Laten we dan nu naar de Griekse woorden voor ‘verderf’ kijken:
(1) Apoleia, ‘verderf’, waarbij apolumi, ‘verderven’, hoort. Dit werkwoord heeft niet de zin van ‘vernietigd worden’, maar van ’teloor gaan’, ’tenondergaan’. Het gaat nooit om het verlies van ‘zijn’, maar van ‘wélzijn’. (9) (Enkele voorbeelden: Mt.26:8; Mk.14:4; Lk.5:37; 15:4,6,24; Jh.6:27; Hd.8:20; 1Pt.1:7).
Dit kán onder andere betekenen het verlies van het aardse leven, (10)
(Bijv. Mt.2:13; 22:7; 27:20 (‘ombrengen’) 8:25 (‘vergaan’); Lk.13:3,5) (‘omkomen’); Jh.17:12 (‘verloren gaan’); 1Ko.15:18 (‘verloren zijn’).
maar dat betekent ook ook volgens de aanhangers van de vernietigingsleer nog niet de vernietiging, het doen ophouden te bestaan. Maar dan is het volstrekt willekeurig het woord wél zo te willen lezen in Mt.10:28 (‘zowel zie als lichaam verderven in (de) hel’); Jh.3:16; 10:28; Rm;2:12; 2Ko.2:15; 4:3; 2Th.2:10; 2Pt.3:9 (‘verloren gaan’); Jk.4:12 (‘verderven’).
Evenzo betekent apoleia nooit ‘vernietiging’, maar ‘morele ondergang, verlies (van het eeuwig heil’). (11)
(Zie Mt.7:13; Rm.9:22; Fp.1:28; 3:19; Hb.10:39; 2Pt.2:1,3; 3:7,16; Op.17:8,11 (‘verderf’); 1Tm.6:9 (‘ondergang’).
Er is niet de geringste aanwijzing in de Schrift dat dit woord ooit een ophouden te bestaan betekent.
(2) Olethros, ‘verderf’, hangt samen met olothreuo, ‘verderven’, dat alleen in Hb.11:28 voorkomt in het deelwoord ‘verderver’. Olethros vinden we in 1Ko.5:5: ‘verderf’ (=ondergang, verwoesting) van het vlees’ (géén vernietiging, want dit vlees wordt weer opgewekt; vgl. 1Tm.6:9); 1Th.5:3: ‘verderf’ in de zin van het oordeel, eventueel met insluiting van het eeuwig oordeel, maar zeker niet in de zin van vernietiging; 2Th.1:9: het ‘eeuwig verderf’, dus de eindeloze hellestraf; zeker geen vernietiging, want dan zou de toevoeging (‘verwijderd’) van [het] aangezicht van de Heer’ geen enkele zin hebben (wie niet meer bestaat, is noch dichtbij noch veraf).
(3) Phtora, ‘verderf’, vergankelijkheid”; het bijbehorende werkwoord phteiro betekent ‘verderven’, ’ten verderve gaan’, of moreel ‘bederven’, ’te gronde richten’ (12)
(Zie 1Ko.3:17a; 15:33; 2Ko.7:2; 11:3; Ef.4:22; Op.19:2).
Vervolgens gaat het werkwoord in de richting van de betekenis ‘eeuwig verderf’ in 2Pt.2:12 (‘…in hun eigen verderf omkomen’; zowel phtora als phteiro vinden we hier) en Jd.:10 (‘..verderven zij zich’, d..i. richten zij zichzelf ten gronde). Phtora heeft de zin van het vergankelijke, het bedervende te loor gaande, (13)
(Het is vertaald met ‘vergankelijkheid’ in 1Ko.15:42,50; ‘verderf’ in Gl.6:6 en 2Pt.1:4; 2:12; ’te niet gaan’ in Ko.2:22.
maar nooit de zin van dat wat ophoudt te bestaan. Het is als een voorwerp dat overboord valt, in de zee verdwijnt, verloren gaat, nooit meer tevoorschijn komt, maar tegelijk ook nooit ophoudt te bestaan. In Gl.6:8 slaat het woord al héél duidelijk op het eeuwig verderf, omdat het daar in contrast staat tot het eeuwig leven (vgl. ook 2Pt.2:12).
Samenvattend merken we op dat geen van de woorden voor ‘verderf’; of ‘verderven’ in het N.T. nooit de zin hebben van vernietiging, dus ophouden te bestaan.We voegen daar nog aan toe dat de voorstanders van de vernietingsleer hier mede geplaagd worden door een verkeerd verstaan van het begrip ‘dood’. we merkten al op dat deze voorstanders de tijdelijke, lichamelijke dood onmogelijk als een vernietiging kunnen opvatten.
Evenmin is de morele dood die het gevolg is van de zonde (Ef.2:1), een vorm van vernietiging, in welke zin dan ook. De morele dood houdt in een van God afgewend zijn, een van de gemeenschap met Hem afgesneden zijn, maar geen vernietiging. Zo is de tweede dood niets anders dan een intensivering van de morele dood: een voor eeuwig van God afgesneden zijn (vgl. weer 2Th.1:9), maar niet een vernietigd zijn. ‘Verderf’ is niet een einde maken aan het bestaan van de mens, maar een van hem voor eeuwig prijsgeven aan een plaats en een toestand van gescheiden zijn van God. Op deze feiten stuiten de redeneringen over de ‘vergankelijkheid’ van de mens (de mens die van nature geen ‘onsterfelijkheid’ zou bezitten) zonder meer af.
In zekere zin ís een mens die aan de ’tweede dood’ is prijsgegeven trouwens ook niet ‘onsterfelijk’, d.i. niet kunnende sterven, want hij ís dood; maar dat is heel wat anders dan vernietigd.
Na deze weergave van de schriftuurlijke leer – de Schrift leert dat de ongelovigen voor altijd naar de hel verwezen worden, om daar eindeloos gestraft te worden – willen we dan ingaan op nog andere argumenten van de aanhangers van de alverzoeningsleer.
Wij hebben gezien dat de Schrift leert dat de ongelovigen een eeuwige, eindeloze, ononderbroken hellestraf moeten ondergaan. Deze leer staat tegenover de dwaalleer van de alverzoening, die beweert dat er óf helemaal geen hel is óf dat de ongelovigen er slechts een beperkte tijd zullen verblijven, zich daarna alsnog zullen bekeren en dan behouden zullen worden. Ook staat deze schriftuurlijke leer tegenover de vernietigingsleer, die beweert dat de ongelovigen na het oordeel voor de grote witte troon (eventueel na een beperkte hellestraf) vernietigd worden, d.w.z. zullen ophouden te bestaan.
Hel letterlijk of figuurlijk?
Nu heeft de alverzoeningsleer ook zelf bepaalde ‘schriftuurlijke’ argumenten aangedragen, die wij in het eerste artikel al hebben opgesomd. Gedeeltelijk hebben we al geprobeerd die te ontzenuwen, maar aan verschillende argumenten moeten we nog aandacht besteden.
Ten eerste is dat het argument dat de Schrift over de hel spreekt, en dat we uit dat taalgebruik dus niet tot een eeuwige hellestraf mogen concluderen. Dit argument berust op een verwarring van twee punten: het spreken van de Schrift over een hel als zodanig anderzijds.
De hele kwestie is dat de Schrift spreekt over een letterlijke hel, maar die (inderdaad) beschrijft in figuurlijke taal. De Schrift spreekt over de hel in even reële zin als over de hemel. Zij spreekt echter bijv. over het hemelse Jeruzalem evenzeer in figuurlijke taal: we kunnen toch moeilijk aannemen dat daar letterlijke paarlen poorten en gouden straten zullen zijn.
Maar geen bijbelgetrouwe christen kan toch menen dat het hemelse Jeruzalem als zodanig dáárom geen reële zaak zou voorstellen! De hemelse en de helse werkelijkheid móeten ons wel in figuurlijke (d.i. aan de aardse werkelijkheid ontleende) taal beschreven worden, omdat wij er ons anders totaal geen voorstelling zouden kunnen maken. Maar dat doet niets af aan het feit dat hemel en hel als zodanig reële, letterlijk bestaande plaatsen zijn. Zo spreekt de Schrift dus over een werkelijke plaats waarheen de ongelovigen voor eeuwig verwezen worden. Dat de kwellingen van de verlorenen ons slechts in overdrachtelijke zin kunnen worden beschreven, doet niets af aan de realiteit van deze kwellingen als zodanig.
Het heil voor alle mensen?
Belangrijker zijn die argumenten van de alverzoeningsleer waarin met een beroep op de Schrift wordt betoogd dat God wil dat alle mensen behouden worden, dat Christus voor alle mensen gestorven is en dat uiteindelijk ook daadwerkelijk alles hersteld wordt. Inderdaad lijkt het bij oppervlakkige lezing dat de alverzoeningsleer hier heel wat pijlen op haar boog heeft.
Zie voor de bespreking van deze teksten het artikel Dwaalleer 001b: De alverzoeningsleer van de St. Ebenhaezer