EN GIJ HOORT DAARVAN
Bovenstaande woorden zijn ontleend aan Deut. 17:4. In verband met een gesprek daarover, heb ik een paar vragen geformuleerd over het gedeelte waarin dit vers voorkomt en wel. Kunnen we uit Deut. 17:2-7 afleiden dat iedere gelovige die van kwaad hoort in een of andere vergadering, geroepen is dat (persoonlijk of samen met anderen) te onderzoeken? Als het juist blijkt te zijn, waar moet hij dan met zijn bevindingen heen? Hoe gaat de verdere afhandeling in zijn werk?
Graag geef ik (puntsgewijs) mijn commentaar bij dit gedeelte, gevolgd door een beantwoording van de gestelde vagen
De strekking van het OT
1) Het OT is voor ons net zo goed Gods Woord als het NT. Het OT geeft ons echter geen directe aanwijzingen hoe we als Gemeente hebben te handelen. Voorschriften uit het OT aan Israël gegeven, kunnen we niet zonder meer overbrengen naar onze tijd en op de Gemeente toepassen. We zullen die voorschriften moeten bezien in het licht van de aanwijzingen die het NT ons geeft.
2) Nog sterker geldt dit voor gebeurtenissen. Daaraan mogen geen regels ontleend worden voor nieuwtestamentisch handelen. Deze gebeurtenissen mogen alleen als illustratie dienen bij aanwijzingen die het NT geeft. Anders zijn we namelijk overgeleverd aan de willekeur van de ‘uitlegger’
Het kader waarin we Deut. 17:2-7 moeten plaatsen
3) Het voorschrift van Deut. 17:2-7 moet geplaatst worden binnen het kader van andere richtlijnen die God gegeven heeft voor de rechtspraak in Israël. Aan dit gedeelte gaat bijv. Deut. 16:18-20 vooraf. Daar staat dat in de steden van Israël rechters en opzieners moesten worden aangesteld. Iedere stad had dus zijn rechters en opzieners. Deze waren belast met de rechtspraak. De rechtspraak was dus geen zaak van het ‘gewone’ volk, maar van de opzieners.
4) Iedere Israëliet kon als getuige van kwaad optreden. Meer nog: hij mocht het kwaad waar hij getuige van was niet in de doofpot stoppen. Hij moest de zondaar openlijk terechtwijzen (Lev. 19:17) en bij ernstig kwaad (zoals bij een ‘vervloeking’) dit ter bevoegder plaatse aangeven (Lev. 5:1; vgl. Spr. 29:24).
5) Degenen die bevoegd waren recht te spreken en het recht te handhaven waren de rechters en opzieners waarover Deut. 16:18-20 spreekt. Zij zijn het rechtscollege dat bij een aanklacht tegen iemand het onderzoek moet plegen
N.B. het ‘u’ en ‘gij’ van Deut. 17:4 is weliswaar enkelvoud, maar het slaat niet op elke Israëliet, maar op de rechter of het rechtscollege.
6) Het recht onder het volk (zie 16:18b) werd gehandhaafd als alle rechters in hun eigen steden het recht handhaafden.
N.B.: de ‘poort’ van Deut. 17:5 is de stadspoort van de stad waarvan de rechters de zaak in behandeling kregen
7) Als in een stad de afval van de Heer niet gestraft werd, dan moest tegen zo’n stad worden opgetreden, zoals Deut.13:12-16 staat aangegeven.Dit kon zich zelfs uitbreiden tot een optreden tegen een hele stam of een aantal stammen. Een voorbeeld van een dergelijk strafrechtelijk optreden zien we in Richt. 19,20, zie ook Jozua 22:9-34.
Toepassing
8) Zoals gezegd mogen OT-voorschriften alleen dienen als illustratie van NT-beginselen. Welnu, het NT geeft ons aan dat we met de heiligheid van God rekening hebben te houden. God kan het kwaad in de Gemeente net zo min tolereren als het kwaad destijds in Israël. De uitspraak: ‘Weest heilig, want ik ben heilig’ komen we zowel in het OT als in het NT tegen (Lev. 19:2; 20:26; 1Petr.1:16). Met dit algemene beginsel hebben we zowel persoonlijk, als als Gemeente te rekenen. Dit algemene beginsel zien we geïllustreerd (a) in de regels die aan Israël werden gegeven. en (b) in de handelwijze van God met zijn volk, als er kwaad optrad.
9) Daarbij moeten we echter bedenken dat de voorschriften waarover we het hierboven hadden niet te maken hebben met kleine vergrijpen waarbij een rechter een straf kan opleggen, maar met afval van God in moreel of leerstellig opzicht, waarop de doodstraf moest volgen. Het wegdoen van de boze uit Israël gebeurde door de doodstraf te voltrekken.
Dit kunnen we niet letterlijk naar onze tijd overbrengen. We voltrekken geen doodstraf. Het NT.geeft aan dat verharde zondaars uit het midden moeten worden weggedaan, zie Matt.18:15-18; 1Kor. 5:1-13. Indirect geeft 2Joh. aan dat we geen omgang moeten hebben met een dwaalleraar. Er moet dus tucht zijn op leer en wandel. Dat beginsel wordt door de aangehaalde gedeelten van het OT geïllustreerd.
Als in de gemeente een boze uit het midden wordt weggedaan, dan passen we als het ware een geestelijke doodstraf toe: vergelijk de uitdrukking ‘doet de boze uit uw midden weg’ (1Kor. 5:13) met de overeenkomstige uitdrukking in Deut. 13:5; 17:7, 12; 19:19; 21:21; 22:21,22,24; 24:7.
Let wel dat het niet gaat om verschillen in inzicht (ook al zouden die er volgens ons niet mogen zijn), waarbij men in oprechtheid argumenten voor zijn mening ontleend aan de Schrift maar om ernstig kwaad dat afval van de Heer inhoudt
10) In de gemeente heeft God oudsten / opzieners gegeven, die in eerste instantie verantwoordelijk zijn voor de handhaving van de tucht in de gemeente en voor de ordelijke gang van zaken De term ’opziener’ houdt dat in. Wat dat betreft kan Deut. 16:18 ook als illustratie dienen. Onder Israël lag de rechtspraak niet in de handen van ‘jan en alleman’, maar in de handen van de rechters en opzieners. Zo is het ook in de Gemeente. Een tekst als Hand. 15:7 ondersteunt dat zijdelings. Wat anders is dat de opzieners hun bevinding en hun oordeel aan de gehele gemeente voorleggen. Alle gelovigen ter plaatse hebben zich achter de opzieners te scharen en de tucht (mits schriftuurlijk uitgeoefend) te erkennen, zodat het een beslissing van de he;le gemeente wordt. Wanneer opzieners samen met de gemeente (als zodanig) het kwaad niet willen wegdoen, ontstaat een crisis waarbij er voor de getrouwen (als al hun pogingen om de gemeente tot handelen te brengen, gefaald hebben) geen andere weg meer over is, dan zich af te zonderen van zo’n gemeente. Uiteraard zullen dan andere gemeenten (in de regel zullen dat omliggende gemeenten zijn) het als een opdracht van de Heer zien, de betreffende gemeente tot correctie te brengen en als dat niet lukt de omgang met die gemeente te verbreken door geen gelovigen uit hun midden te ontvangen. Iedere vergadering -al vormt zij niet de hele plaatselijke gemeente- kan naar dit beginsel handelen.
Antwoord op de gestelde vragen
11) Na bovenstaande uiteenzetting kunnen de volgende directe antwoorden gegeven worden op de gestelde vragen. Uit Deut. 17:2-7 kunnen we niet afleiden dat elke gelovige die ergens in een andere gemeente van kwaad hoort , geroepen is dit te gaan onderzoeken. Het onderzoek is volgens dat gedeelte (in samenhang met Deut. 16:18) de verantwoordelijkheid van de rechters en opzieners.
12) Wel is iedere gelovige verantwoordelijk om een broeder van wiens kwaad hij weet heeft, terecht te wijzen. Als dit geen effect heeft, zal hij zijn bevindingen ter bevoegder plaatse deponeren, d.w.z. bij de oudsten / opzieners van de plaatselijke gemeente. Deze hebben de taak de zaak te onderzoeken. Zij kunnen alleen tot handelen overgaan als er tenminste een tweevoudig getuigenis te verkrijgen is, volgens het beginsel (zowel van het OT als NT.) dat het woord van twee of drie getuigen als waar aangenomen moet worden.
13) Wil de vergadering waar de boosdoener ‘thuishoort’ niet handelen dan zal de broeder die van het kwaad weet heeft dit aan de opzieners in zijn ‘thuisvergadering’ voorleggen en zullen andere (omliggende) vergaderingen ingeschakeld worden.
14) Jozua 22:9-34 en Richt. 19,20 geven een illustratie van het feit, dat er met kwaad waarmee het bestaan als volk van God in het geding is, gehandeld moet worden. Die gedeelten kunnen we niet gebruiken om aan te geven hoe dat moet gebeuren. Dan zouden we namelijk een afvaardiging van de wereldwijde gemeente ( of van alle vergaderingen) op de been moeten brengen, enz.
15) Aan een plaatselijke gemeente is alleen gezag toegekend wat haar plaatselijk handelen betreft. Ze heeft alleen gezag op eigen terrein. Geen enkele andere gemeente heeft gezag over een andere gemeente. Ook een aantal gemeenten (of vergaderingen) met elkaar hebben dat niet. Evenmin kent de Schrift een synode, algemene vergadering van afgevaardigden van de plaatselijke gemeenten, of iets dergelijks. Een plaatselijke gemeente heeft echter wel de taak en het gezag de praktische omgang met een besmette vergadering te verbreken, d.w.z. dat ze geen gelovigen meer uit die gemeente ontvangt en dat ze geen aanbevelingsbrieven voor zo’n gemeente afgeeft
16) Als gemeente X tot afval gekomen is en Y heeft haar standpunt t.o.v. X bepaald, dan zal ze andere vergaderingen daarvan op de hoogte stellen. Als er werkelijk van kwaad sprake is dat afval van de Heer inhoudt zal de Geest de eenheid van handelen bewerken doordat ook andere vergaderingen zich van het kwaad afzonderen en de praktische omgang met een besmette (in feite: opstandige) vergadering verbreken.
Nogmaals: het moet dan gaan om kwaad dat afval van de Heer betekent en niet om verschil van inzicht waarbij geen opstand tegen de Heer in het spel is, hoe zeer we bepaalde ontwikkelingen ook mogen betreuren.