Met deze uitdrukking doel ik op gevallen van uitsluiting die door de volgende twee dingen (of één daarvan) worden gekenmerkt:
- ten eerste daardoor dat de reden van uitsluiting niet gelegen is in een concreet aan te wijzen en in de Schrift duidelijk omschreven zonde zoals hoererij, afgoderij, diefstal, dronkenschap of valse leer,
maar in een houding die (of in een gedrag dat) te maken heeft met botsingen tussen broeders (en zusters) onderling, - ten tweede daardoor dat er over het genoemde besluit geen eenstemmigheid bestaat.
Voor ik op deze twee punten nader inga, wil ik eraan herinneren, dat de uitdrukking “doet de boze uit uw midden weg” ( 1 Kor. 5:13) parallel loopt met de uitdrukking “zo zult gij het kwaad uit uw midden wegdoen”, die we in Deut. 13:5; 17:7,12; 19:19; 21:21; 22:21,22,24 en 24:7 tegenkomen. In al die gevallen werd onder Israël de doodstraf toegepast. Blijkens Deut. 17:2-7 moest de grootste zorgvuldigheid in acht genomen worden voordat men tot een zo ernstige tuchtmaatregel mocht overgaan. Hieruit valt de les te trekken dat ook uitsluiting in de Gemeente met de grootste zorgvuldigheid dient te geschieden en uitsluiting alleen mag plaatsvinden in gevallen die op vergelijkbaar niveau liggen met de gevallen waarover in Deuteronomium sprake is. Hoogst ernstige situaties dus, die inhouden dat de betrokkene alle mogelijkheid tot verder leven te midden van Gods volk verbeurd heeft. Deze overweging moet ons ertoe brengen uiterst voorzichtig te zijn met het toepassen van de allerlaatste maatregel van de tucht, namelijk de uitsluiting.
Daarbij komt dat zij die de beschuldiging inbrengen of door bezoeken en verslagen de reden tot uitsluiting in het midden van de broeders leggen, gelijk staan met hen die in een vergelijkbaar geval onder Israël de eerste steen moesten opnemen om zo iemand te stenigen. In geval van een onjuist beslulit stonden dergelijke Israëlieten in feite schuldig aan doodslag! Dat betekent voor ons toch wel dat broeders die een tuchtzaak in het midden van de broeders brengen of die behandelen een uitermate hoge verantwoordelijkheid dragen.
In de door mij bedoelde tuchtgevallen gaat het niet om personen die door houding of gedrag een smaad op de naam des Heren geworpen hebben doordat zij “hen die buiten zijn” aanleiding gaven die naam te lasteren (vgl. 2 Sam.12:14). Anders gezegd: op hun leven als christenen in deze wereld valt niets aan te merken. Evenmin gaat het om personen die naar binnen toe verkeerde leer brengen of die huizen langs gaan om een bepaalde broeder of zuster te belasteren. Nee, het gaat me om gevallen waarbij er botsingen tussen broeders en zusters hebben plaatsgevonden, waarbij vaak over en weer harde woorden zijn gevallen.
Graag wil ik tussendoor opmerken, dat een gelovige die in moeilijkheden gekomen is en misschien ten onrechte is uitgesloten, zich in de eerste plaats heeft af te vragen of hij (of zij) niet mede schuld draagt aan de controverse door een lastig gedrag, ontoegeeflijkheid of wat dan ook. Zo iemand draagt de verantwoordelijkheid om zijn (of haar) schuld te erkennen. Een uitsluiting, ook al is ze niet terecht, vindt immers nooit zo maar plaats. En de Heer heeft iemand die dat betreft daardoor wat te zeggen, dat mist niet. Verootmoediging is dan op zijn plaats. Dat is de weg van de Heer, dat is de weg van zegen, dat is de weg van herstel. Ik wil dit met de meeste klem naar voren brengen.
Anderzijds neemt dat niet weg dat we als vergadering met alle macht te waken hebben dat er geen gevallen van twijfelachtige uitsluiting plaatsvinden. Welnu, een broeder (of zuster) mag lastig wezen, tegensprekend, en dergelijke, maar dat is nog geen reden om hem (of haar) als een boze uit het midden weg te doen. Als een broeder of zuster niet naar vermaan luistert, kan er een heel onaangename situatie ontstaan. Aan beide kanten gaat dan meestal het vlees werken. De betrokken persoon zal dingen gaan zeggen die niet juist zijn of niet op zijn plaats zijn, of hij (of zij) spreekt onterechte beschuldigingen uit. Maar daarom is zo’n gelovige nog niet een boze, een lasteraar bijvoorbeeld. We zullen moeten bedenken dat laster in de Schrift in negen van de tien gevallen slaat op laster van God of van de leer. En als het laster van mensen betreft, houdt dat in dat de persoon “de huizen langs gaat” om iemand zwart te maken of brieven rondstuurt waarin dat gebeurt. We kunnen iemand zomaar niet een lasteraar noemen, omdat hij wel eens ondoordacht lelijke dingen over anderen eruit geflapt heeft.
Het tweede punt (dat van gebrek aan eenstemmigheid) hangt met het eerste samen. Omdat er geen sprake is van “duidelijke zonde” – in de zin zoals hiervoor aangeduid – ontstaat er in veel gevallen verdeeldheid, Die verdeeldheid is al het bewijs dat er iets mis is. Als hoererij, diefstal of dronkenschap is geconstateerd, ontstaat er haast nooit verdeeldheid over een uitsluiting. Dat zou alleen het geval zijn als bepaalde broeders heel gemakkelijk over zonde denken. Mij persoonlijk is daarvan echter geen enkel voorbeeld bekend. Maar er ontstaat wel verdeeldheid als het bewijs van de overtreding niet duidelijk geleverd is, of als men verschilt in de uitleg van een Schriftgedeelte.
Dit laatste bijvoorbeeld bij een hertrouw na een scheiding, waarbij de ene groep Matth. 19:9 als een uitzonderingsclausule opvat en dus niet spreekt van overspel, en de andere partij op grond van een andere uitleg meent dat er wel van overspel sprake is. In dat geval ontstaat er verdeeldheid als de ene groep zijn uitleg aan de andere groep oplegt. Als een broeder of zuster “lastig is” en een verkeerde gezindheid openbaart, is dat verdrietig; maar het is nog geen reden tot uitsluiting. Uitsluiting mag pas plaatsvinden als hij of zij overgaat tot kwaad zoals dat in 1 Kor. 5 wordt genoemd, of als hij of zij in dwaalleer vervalt en ook na vermaning in het kwaad volhardt. Onze houding en gedrag moeten er echter op gericht zijn het niet zo ver met hem of haar te laten komen. Overigens moeten we bedenken dat de Heer soms lastige broeders op onze weg plaatst om ons verdraagzaamheid en geduld te leren. Misschien ook moeten we de kritiek van een lastige broeder ter harte nemen of misschien moeten we de wijsheid hebben hem “een beetje links te laten liggen”.
Twijfelachtige gevallen van uitsluiting bewerken gewetensnood ter plaatse. Er zijn dan gelovigen die de uitsluiting echt niet voor hun rekening kunnen nemen. Ze komen in gewetensproblemen, en als met hun bezwaren geen rekening wordt gehouden, zien ze geen andere weg dan de vergadering te verlaten. Maar ook in andere plaatsen treedt gewetensnood op. We wijzen terecht het “onafhankelijk standpunt” af, waarbij men stelt dat elke vergadering voor zichzelf te beslissen heeft of ze een besluit van andere vergaderingen respecteert of niet. We gaan uit van de eenheid die we in de Heer vormen (in dit opzicht als het ene huis van God).
We beginnen er dus mee de besluiten van andere vergaderingen te accepteren. Dat betekent dat we de verantwoordelijkheid op ons nemen om de betrokken persoon niet meer in ons midden aan het avondmaal te ontvangen. Een vergadering die een besluit tot uitsluiting neemt, mag echter nooit uitgaan van de gedachte dat de andere vergaderingen haar besluit maar te accepteren hebben en daarmee uit. Dat zou immers net zo goed een houding van onafhankelijkheid verraden of van heerszucht. Men gaat dan heersen over de gewetens van anderen.
Men brengt dus ook de broeders en zusters in andere vergaderingen in moeilijkheden. En dat is zeker het geval wanneer bekend is dat er over een besluit ter plaatse geen eenstemmigheid heerst. Kan men namelijk wel spreken van een vergaderingsbesluit als slechts een gedeelte van de vergadering de betreffende beslissing genomen heeft? Als dat gedeelte de minderheid ter plaatse vormt, moeten andere vergaderingen dan ook op voorhand beginnen met het besluit te erkennen? Zo niet, moet dat dan wel als het een besluit is van de helft plus één? Of van een tweederde meerderheid? En ga zo maar door? Beseffen we wel dat elk niet eenstemmig genomen besluit andere vergaderingen voor grote problemen plaatst en in feite een aanslag betekent op het vergaderen op de grondslag van de eenheid van de Gemeente? ! Als er geen eenstemmigheid is moeten we geen besluit nemen, maar samen op de knieën gaan om de Heer te smeken eenstemmigheid te bewerken. Dat kan de Heer doen doordat Hij óf de voorstanders van de uitsluiting óf de tegenstanders ervan, overtuigt van hun ongelijk. Voor beide mogelijkheden moeten allen te samen openstaan. Het gaat namelijk niet aan, dat de voorstanders de Heer gaan bidden of Hij de ogen van de tegenstanders maar wil openen of omgekeerd dat de tegenstanders dit bidden met het oog op de voorstanders. Men moet samen bidden of de Heer duidelijkheid wil geven en eenstemmigheid wil bewerken. Ieder doordrijven van de eigen overtuiging is uit de boze. Elk gehaast handelen eveneens. Als de vergadering zich niet nonchalant opstelt, maar zich met het kwaad bezighoudt, rekent de Heer haar niet het tolereren van kwaad toe. Hij stelt het juist op prijs als men zich met voorzichtigheid en in gevoel van afhankelijkheid met mogelijk kwaad bezighoudt en eenstemmigheid zoekt.
Als er werkelijk kwaad in het spel is en er bij de persoon on wie het gaat, geen bereidheid is dit te belijden en weg te doen dan is de Heer bij machte dat duidelijk aan het licht te brengen. Zo duidelijk dat allen overtuigd worden van de noodzaak van tuchtoefening. Daarvan moeten we uitgaan en daarop kunnen we vertrouwen.
Overigens getuigt het alleen maar van wijsheid en ootmoed als men zich bij zulke moeilijke tuchtgevallen tot andere vergaderingen of tot vertrouwde broeders wendt om hulp. Dat is heel wat beter dan ze te confronteren met een aanvechtbaar besluit tot uitsluiting.
Moge de Heer ons in alle gevallen wijsheid geven en inzicht hoe we te handelen hebben, maar bovenal verdraagzaamheid en liefde, opdat we het voorbeeld volgen van Hem die de Zijnen met al hun karakterfouten verdroeg en hun de voeten waste. Moge 1 Kor. 13 in onze harten gegrift staan. Mijn bede is dat dit schrijven de nodige bezinning bewerkt, zodat we met uiterste voorzichtigheid, in wijsheid en liefde te werk gaan, en dat daar waar twijfelachtige gevallen van uitsluiting hebben plaatsgevonden, een terugkomen op verkeerde besluiten zou mogen volgen. Dat strekt niet alleen tot eer van de Heer, maar verhindert bovendien dat door zulke twijfelachtige uitsluitingsgevallen scheuringen in het hele land zouden ontstaan. De Heer geve ons genade dat wij in deze laatste dagen de praktische eenheid van de Geest mogen bewaren in de band van de vrede.