Anekdotes uit de dienst van wijlen broeder C.J. Vink
Een ‘collega’ die ruimte wist te geven
Na verloop van tijd gaf de kleine motor van de oude ‘wegluis’ de geest. Het werd ‘zes uur evangeliseren en acht uur repeteren’ zoals br. Vink verklaarde. Dus werd besloten de motor te laten reviseren, en onderwijl werd met behulp van br. Van der Ster in de garage van een broeder in Aalten een nieuwe bodem onder de wagen gelast; de oude bleek geheel doorgeroest. Na die ingrepen heeft het wagentje nog zo’n 100.00 km gereden. Daarna werden we in staat gesteld ‘het vehikel’ te vervangen door een nieuwe, ‘naoorlogse wegluis’ van ‘dezelfde familie’. Van de oude bezit ik helaas geen foto’s, maar de, overigens wat ruimere, nieuwe is meermalen op de plaat vereeuwigd’. De afbeelding in het vorige artikel geeft een indruk van de werkwijze.
’s Zondags bezochten we uiteraard de samenkomsten van gelovigen. Meestal werd, vooral in kleinere kringen, dan verwacht dat br. Vink wel het Woord zou bedienen. Op zekere middag zaten we in een samenkomst en nadat enkele liederen waren gezongen en om een zegen over de woordbediening was gebeden, bleef het heel lang stil. Men kon welhaast een zucht van voldoening door de vergadering horen gaan, toen br. Vink eindelijk zijn bijbel greep. Hij stelde zich echter niet achter de katheder op. Rustig zittend zocht hij in het Oude Boek. Na enig bladeren vond hij blijkbaar wat hij zocht. Hij draaide zich naar mij toe en hield me zijn bijbel voor de neus, terwijl zijn vinger een bepaalde tekst aanwees. Ik las: ‘Mannen broeders, als gij een woord van vermaning voor het volk hebt, spreekt dan’ – Hand. 13:15b. Dat was de originele manier, waarop Kees Vink met een vijftien jaar jongere medewerker wist om te gaan. Hij bleef ook rustig zitten wachten tot ik na enkele minuten de vrijmoedigheid gebruikte om op te staan. (Naar ik me meen te herinneren, heb ik toen n.a.v. Hand. 13:17 e.v. het één en ander opgemerkt. Br. Vink besloot toen de bijeenkomst met het vertellen van een illustrerende anekdote bij dat Schriftgedeelte).
Een gevat prediker
Wie langs de straat werkt, moet wel leren ‘gevat’ op situaties te reageren. Nu, daaraan ontbrak het bij br. Vink niet. Eens werkten we huis aan huis ieder een kant van een lange straat af. Op zeker moment trof ik, na aangebeld te hebben, een dame aan die resoluut weigerde lectuur in ontvangst te nemen.
‘Meneer een paar dagen geleden is hier in dit huis mijn goede vader overleden. Net zomin als ik geloofde hij dat er een God bestaat. Ik kan u verzekeren dat hij in volle vrede is gestorven, dus blijft u mij met uw evangelie maar van het lijf.
Als nog niet zo ervaren huis-aan-huis-werker stond ik een ogenblik te puzzelen, wat ik deze vrouw moest antwoorden… toen plotseling een stem achter mij klonk: ‘Dat moet wel kloppen mevrouw, dat is precies wat de Bijbel ook zegt: ‘Als de sterke zijn hof bewaakt, zijn zijn goederen in vrede’. ‘En wie is die sterke dan wel?’ wilde de vrouw weten. ‘Dat is de Satan die de mensen probeert van het evangelie af te houden. Hij is daar blijkbaar in dit huis goed in geslaagd. De vraag is niet of uw vader vredig is gestorven, maar of hij nú vrede heeft….’ Er ontspon zich een gesprek, maar de vrouw bleef volharden in haar afwijzende houding. Wel aanvaardde ze tenslotte enige lectuur.
Op de boulevard in Katwijk aan Zee
De straatpredikingen met de twee opeenvolgende ‘wegluizen’ voerden ons naar tal van plaatsen in Nederland en België – van de omgeving van Dokkum tot in de omgeving van Duinkerken. Vooral ’s avonds stonden vaak grote groepen mensen – nog niet gestoord door hinderlijk verkeer – te luisteren. Zo belandden we ook in Katwijk aan Zee op de boulevard langs de kustlijn. Op een avond stonden daar enige honderden mensen te luisteren. Vooraan stonden een aantal ‘visserlui’ (’t was zaterdagavond) in zwarte kleding, die aanvankelijk zwijgend toehoorden. Na enige tijd was er onder hen wat gemompel, en plotseling kwam er een zwaarlijving man uit de groep een stap naar voren en interrumpeerde: ‘Maar meneer, er staat geschreven dat het geloof ene gave Gods is’. (De man behoorde kennelijk tot een van die kleinere groeperingen in het calvinisme die de predestinatieleer zodanig uitleggen, dat ze in fatalisme vervallen. Zo van: als God het niet wil gebeurt het toch niet, dus laat ik maar afwachten.)
Kees Vink reageerde onmiddellijk. Terwijl hij zijn bijbel tevoorschijn trok zei hij: ‘Een ogenblikje meneer’. Hij bladerde een moment, stak zijn vinger in z’n bijbel en zie: ‘Meneer, ik heb hier het boek Prediker voor me en lees in hoofdstuk drie vers dertien: Dat ieder mens ete en drinke en het goede geniete van al zijnen arbeid, Dit is ene gave Gods. En zo te zien heeft meneer daarvan tot nu toe een goed gebruik gemaakt’. Het behoeft wel nauwelijks betoog, dat onze broeder direct vervolgde met erop te wijzen, dat God naast eten en drinken aan de mensen een nog veel grotere gave gegeven heeft, nl. zijn eniggeboren Zoon, opdat iedereen ook van die gave gebruik zou maken.
Een gat in de lucht slaan
Uiteraard kan men in het winterseizoen geen straatprediking houden. In plaats daarvan werden evangelisatiesamenkomsten georganiseerd in vergaderlokalen van gelovigen. We deden dit voor het eerst in de winter ‘48/’49 en naar ik me meen te herinneren ook nog in de winter ‘49/’50. Aangezien we in veel gevallen de gelovigen die normaliter in deze lokalen plachten samen te komen lang niet allen kenden, zagen we heel wat vreemde gezichten voor ons en predikten dan met enthousiasme het evangelie. Maar na afloop in onze gasthuizen luidde het antwoord op onze vraag of er nu ook ‘vreemden’ in het gezelschap aanwezig waren geweest steevast negatief. We bleken regelmatig aan enkele gelovigen de noodzaak van bekering tot God en geloof in de Heer Jezus gepredikt te hebben. Dat was bepaald niet waartoe we ons geroepen voelden.
Tegen het einde van het volgende zomerseizoen zakten we steeds verder naar het zuiden van het Nederlandse taalgebied, in zuidwest Vlaanderen bij de Franse grens. In de Vlaamse dorpen werden we al gauw aangeduid als ‘de geuzen predikers’ of ‘de geuzenpastoors’! Toch was er in veel plaatsen belangstelling voor het evangelie en waren er ontroerende momenten. Zo was er een vrouw tot bekering gekomen die vroeger als haar man en haar zoon zaterdagsavonds met ‘dronken koppen’ uit het ‘staminee’ thuiskwamen, haar geliefden de voorwerpen tegemoet smeet, die ze op zo’n moment maar in handen had. Dit om te voorkomen dat de heren over de juist opgemaakte kamer met de zandfiguren op de plavuizen zouden braken.
Ze werd dan zo’n furie, dat de lidtekens van de bijl- en hakmes-inslagen nog duidelijk aan de deurposten waarneembaar waren. Toen we deze vrouw bezochten stelde br. Vink haar de vraag; ‘Wat heeft u tot de Heer Jezus gebracht?’ Hij verwachtte natuurlijk een boeiend verhaal te horen. De vrouw onderbrak even het draaien aan de wandkoffiemolen, keek hem aan en zei: ‘M’n zonden, broeder Vink’… toen wendde ze zich weer nar haar koffiemolen en draaide verder. Het was een van de weinige keren, dat ik meemaakte dat Kees Vink geen ad-rem weerwoord had. Hij knikte slechts nadenkend en mompelde: ‘Madam, een beter antwoord hadt ge niet kunnen geven’. In later jaren hoorde ik hem dit voorval meermalen gebruiken als een illustratie in z’n toespraken.
In een cafézaal
Aan het einde van dat seizoen keerden we tenslotte terug naar huis. We spraken af, dat we in ieder geval in de komende wintermaanden niet meer in de vergaderlokalen van de gelovigen zouden gaan evangeliseren. Maar wat we wel moesten gaan doen wisten we op dat moment ook niet. We besloten die zaak in het gebed voor de Heer neer te leggen en af te wachten hoe de weg geleid zou worden. De eerste week na het was er zowel voor Vink als voor mij thuis genoeg te doen, daar we lang op reis waren geweest en er o.a. heel wat correspondentie wachtte. Tegen het einde van die week lag er een brief bij me in de bus, afgezonden door mij volkomen onbekende gelovigen.
Die brief behelsde het verzoek in een dorpje in Friesland in een door deze gelovigen gehuurd café op twee achtereenvolgende avonden het evangelie te verkondigen naar aanleiding van de teksten in 1 Thess. 1:9 en 10. Daar ik de afzenders in het geheel niet kende, besloot ik ze op te bellen. Ik legde hun in dat gesprek het volgende voor. We kennen u niet en weten dus ook niet hoe u denkt over de dingen die met de wederkomst van Christus verbonden zijn. Daarom laten we u weten, dat we daarover zo ongeveer dezelfde opvattingen hebben als die welke door br. Johannes de Heer in zijn tijdschrift ‘Het Zoeklicht’ naar voren worden gebracht.
Verder moeten we ons het recht voorbehouden over de teksten te spreken naar het licht, dat de Heer ons daarin heeft gegeven – ook al wijkt dat dus af van de leer van de reformatorische vaderen (gesteld al, dat men bij hen werkelijk over een ‘leer’ inzake dit onderwerp zou kunnen spreken; zij hadden in hun geloofsstrijd immers nauwelijks tijd om zich in dat onderwerp uitvoerig te verdiepen, er waren op dat moment andere dingen aan de orde). We behouden ons het recht voor op alle vragen die ons gesteld worden naar eer en geweten te antwoorden vanuit de Heilige Schrift – ook als het gaat om vragen die doop en avondmaal betreffen – uiteraard beantwoorden we in het openbaar alleen vragen die het behandelde onderwerp raken.
U spreekt over een paar meisjes die in de bijeenkomsten een paar liederen met gitaarbegeleiding zouden zingen. We moeten de verzekering hebben, dat deze meisjes kunnen belijden een kind van God te zijn, dat zij de bijbel als Gods Woord aanvaarden, dat ze geen dwaalleer aanhangen en dat ze een goed getuigenis in de wereld hebben.
We kunnen onze medewerking niet toezeggen, als in de publicaties of in de samenkomsten zelf op enigerlei wijze propaganda gemaakt wordt voor kerken, groepen, bewegingen of sekten. We brengen het evangelie alleen in de Naam van de Heer en niet in de naam van welke groepering dan ook. Iedere vermelding van een kerk of groep enz. moet dus achterwege blijven. Onze verdeeldheid als christenen is al erg genoeg, laten we ze niet naar buiten etaleren.
Wij kennen en erkennen maar één Kerk: die waarvan in de ‘Drie formulieren van enigheid’ gezegd wordt: ‘Ik geloof in de ene heilige, algemene, christelijke Kerk, welke is de Gemeenschap der heiligen, de Vergadering der ware Christ-gelovigen. We wensen dan ook niet gehonoreerd te worden door welk kerkelijk instituut dan ook, dat daarnaast door mensen is opgericht – onze dienst geschiedt dus ‘pro Deo’.
Mocht het niet collecteren voor u een financiële moeilijkheid opleveren, dan zijn we gaarne bereid aan de kosten van zaalhuur en advertenties het ontbrekende bij te dragen.
Tot onze verrassing bleek geen van deze punten een bezwaar te zijn en werd ons meegedeeld, dat we van harte welkom waren. Zo reisden we dan een week later af naar Friesland en daar mee begon een nieuwe tak van arbeid, die zich op verrassende wijze zou ontplooien. Aangezien in die arbeid ook anderen een rol gingen meespelen en de daarmee verbonden anekdotes niet alleen br. Vink betreffen, wil ik daaraan graag een nieuwe artikelenserie wijden onder de titel: “Veertig jaar evangelisatie-arbeid in Friesland”. Het is nl. in 1988 juist veertig jaar geleden, dat ons werk in Friesland een aanvang nam. Dat br. Vink ook in dat werk voor menige anekdote zorgde, zal u blijken…