B. IN DE VOORHOF
Nu staan we in de voorhof. Vlak voor ons zien we het koperen brandofferaltaar. De gewone Israëliet mocht niet verder gaan dan dit altaar. Hij mocht hier alleen komen als hij een offer bij zich had. Dat kon een vrijwillig offer zijn om God te eren (een brandoffer, spijsoffer of vredeoffer). Het kon ook een verplicht offer zijn, namelijk als hij gezondigd had. Als hij een dier offerde moest de Israëliet zijn hand op de kop van het offerdier leggen. Als hij gezondigd had bracht de Israëliet daardoor als het ware zijn zonde op het dier over.
Daarna moest hij het slachten. Vervolgens legde de priester enkele vetdelen van het dier op het vuur van het koperen brandofferaltaar. Als het een gewone Israëliet betrof of een overste, die gezondigd had, dan was de rest van het dier voor de priesters. Zij mochten het eten (Lev. 4:22-5:13; 6:29,30). Betrof het een zondoffer voor een priester of voor het hele volk, dan werd het bloed van het offerdier in het heiligdom gebracht. Van zo‘n zondoffer mocht niets gegeten worden. Het vet kwam op het brandoffer altaaren werd tot een lieflijke reuk aan God geofferd, de rest van het dier werd werd buiten de legerplaats verbrand (Lev. 4:1-21; 6:30). Zo werd het oordeel voltrokken aan het offerdier en bleef de zondaar gespaard.
De levieten deden hun werk in de voorhof. De priesters mochten het heiligdom binnengaan tot aan het gordijn voor het Heilige der Heiligen (‘de voorhang’ of ‘het voorhangsel’’). De hogepriester mocht éénmaal per jaar het Heilige der Heiligen binnengaan en wel op de Grote Verzoendag, (Lev. 16: Jom Kippoer uitspreken als Joom Kippóer). Hierover straks meer.
Het grote brandofferaltaar is 2 1/2 m. lang, 2 1/2 m. breed en 1 1/2 m. hoog (zie Ex. 27:1-8). Het is gemaakt van acaciahout, met koper overtrokken. Op de vier hoeken bevinden zich horens. Van binnen is dit altaar hol. Er zit een rooster in op halve hoogte (Ex. 38:4). Hierop konden de dieren verbrand, geofferd worden. Dit altaar is het grootste van alle voorwerpen die we zullen aantreffen. Hier werden de offers gebracht! Dat waren de vier ‘bloedige offers’:
- het brandoffer
- het dank- of het vredeoffer
- het zondoffer
- het schuldoffer.
En het enige niet bloedige offer, te weten: 5. het spijsoffer. In Lev. 1-7 vinden we een beschrijving van al deze offers. Van de offerdieren werd het bloed opgevangen Wat het bloed betreft is de uitspraak van Leviticus 17:11 belangrijk: ‘Want de ziel van het vlees is in het bloed en Ik heb het u op het altaar gegeven om verzoening over uw zielen te doen, want het bloed bewerkt verzoening’. De priesters deden het bloed van de offerdieren in schalen en sprengden het rond het brandofferaltaar (Lev. 1:5; 4:7b) of brachten het in het heiligdom en sprengden het voor het voorhangsel en streken het aan de horens van het gouden reukofferaltaar (Lev.4:6,7a).
Als een priester van het brandofferaltaar naar het heiligdom ging, kwam hij eerst bij het wasvat (Ex. 30:17-21). Hier moest hij zijn handen en voeten wassen en zich zo reinigen van elke ongerechtigheid. Anders kon hij geen dienst doen voor God. Het wasvat was gemaakt van koper. Dat koper was afkomstig vande spiegels van de vrouwen (Ex. 38:8). Zij wilden dat waaraan ze gehecht waren, offeren aan de Here. Het voetstuk van het wasvat was ook van koper. De maten, inhoud en gewicht van het wasvat zijn niet bekend. Wel weten we dat het uit twee delen bestond: het wasvat en het voetstuk.
We kijken nu nog even terug om na te gaan welke les er voor ons in deze zaken is gelegen.
De ingang of deur spreekt van de Here Jezus. Ten aanzien van de schaapskooi heeft Hij van zichzelf gezegd: ‘Ik ben de deur’ (Joh. 10:9). Hij heeft ook gezegd: ‘Ik ben de weg’ (Joh. 14:6).
De Bijbel kent maar één weg voor de zondaar om tot God te komen, maar één manier om behouden te worden. Dat is door de Here Jezus Christus. Door Hem hebben we de toegang tot de Vader! De vier kleuren van de deur getuigen van de heerlijkheden van de Here Jezus, zoals Hij in de vier evangeliën wordt voorgesteld.
Blauwpurper- hemelse afkomst van Jezus Christus. Zoon van God-evangelie van Johannes (3:13,31;6:32,33,58)
Roodpurper – koningsheerlijkheid van de koning der Joden-evangelie van Mattheüs (zie o.a. Matth. 2:2; vgl. Hgl. 3:10)
Scharlaken – heerlijkheid als dienaar (2 Sam. 1:24)-ook lijden-evangelie van Markus-vgl. Nahum 2:3 soldatenkleding
Fijn linnen – volmaakte mensheid- evangelie van Lukas (vgl. Opnb. 19:8
Het brandoffer altaar: Hier werd elke morgen en avond het brandoffer gebracht en ook de brandoffers die een Israëliet vrijwillig aan God bracht. Het brandoffer was een bloedig offer en spreekt van het werk van de Here Jezus die zich opofferde tot een welriekende reuk voor God (Ef. 5:2.). Het getuigde van de verzoening die daardoor mogelijk was.
Bij het brandoffer hoorde een spijsoffer(Num.. 28:31). Dat sprak van het volmaakte leven van onze Heiland Jezus Christus.
Op het brandofferaltaar werd ook het zond – en schuldoffer gebracht van een Israëliet die gezondigd had. Deze beide offers spreken van het offer van Christus ten behoeve van onze zondigheid en ten behoeve van onze zondeschuld.
Daar ook werd het dank- of vredeoffer geofferd waarin werd uitgedrukt dat God op grond van het werk van Christus met ons kan omgaan.
Zoals gezegd waren dat vier bloedige offers. Ze herinneren ons aan het schriftwoord: ‘Zonder bloedstorting is er geen vergeving’ (Hebr. 9:22).
Het water van het wasvat is een beeld van de reiniging door middel van het Woord van God. De Bijbel zegt: ‘Opdat Hij (Christus) haar (de gemeente) zou heiligen, haar reinigend door de wassing met water door het Woord’ (Ef. 5:26; vgl. Joh.15:3). Het koperen brandofferaltaar spreekt ons van het offer van Christus waardoor een gelovige eens voor altijd geheiligd is, het koperen wasvat spreekt van onze dagelijkse reiniging door het woord van God. Zoals de priesters alleen bekwaam waren voor hun dienst als ze hun handen en voeten gewassen hadden, zo zijn ook wij alleen bekwaam tot priesterlijke dienst als we ons steeds weer laten reinigen door Gods Woord.
In de tabernakel
Nu komen we bij het belangrijkste deel van de tabernakel: het eigenlijke huis, waarvan we een beschrijving vinden in Exodus 26. Het geheel heeft de vorm van een grote tent. Het gebouw is gemaakt van planken van acaciahout, die met goud overtrokken zijn. Er zijn 20 planken aan de noordkant, 20 planken aan de zuidkant, 6 planken aan de westkant, plus nog 2 hoekplanken: in totaal dus 48 planken. Elke plank, of beter gezegd, elk element, is ca. 5 m hoog en ca. 75 cm breed.
Het bijbels gewicht is moeilijk te berekenen omdat we de dikte van het hout niet kennen. Nemen we daar 5 cm. voor dan komen we op 150 kg. plus het gewicht van het bladgoud. Men denkt echter aan een dikte van 50 cm. en dan komen we op 1500 kg. als we het soortelijk gewicht van hout op 0,8 stellen. Maar dat zou betekenen dat er 75.000 kg. moest worden vervoerd afgezien van de voetstukken etc. Dat zou per wagen minstens 20.000 kg. zijn en dat is onmogelijk. En dragen was ook bijkans onmogelijk. We weten dus eenvoudig niet hoe het met de dikte en het gewicht zit.
Elk element staat in twee zilveren voetstukken, met een gewicht van een talent, 2o à 40 kg (Ex.38:27).
Deze elementen zijn aan elkaar verbonden door middel van dwarsbalken ringen, zoals u hier kunt zien.
De twintig planken vormen een lengte van 15 m., te weten 10 m. voor het Heilige en 5 m. voor het Heilige der Heiligen. De breedte van het gebouw is 5 m. Zes planken aan de achterzijde geven een breedte van 4 1/2 m. Dan waren er nog twee planken voor de hoeken die de halve meter opvulden. Waarschijnlijk overlapten die de anderen. Over de juiste plaatsing van die hoekplanken zijn de meningen verschillend.
Bij de ingang van het Heilige zien we 5 pilaren van hout, met goud overtrokken. Deze pilaren staan op operen voetstukken. Bij de ingang van het Heilige der Heiligen zien we 4 pilaren, ook van hout met goud overtrokken. Deze pilaren staan op zilveren voetstukken. (Er zijn dus 100 zilveren voetstukken (Ex. 38:27).
Over al deze rechtopstaande planken zijn 4 kleden gespannen. Het onderste ‘tentkleed’ is gemaakt van getweernd fijn linnen, met rode, blauwe en scharlaken draden er in verwerkt, eveneens met afbeeldingen van engelen, cherubs, erin geweven.
De lengte van elk tentkleed is 14 m. en de breedte 2 m. Het gaat om tien kleden, die in twee groepen van vijf aan elkaar verbonden zijn. Daarvoor zijn aan het laatste kleed van de eerste groep en het eerste van de tweede groep van vijf 50 blauwpurperen lussen bevestigd, die door vijftig gouden haken aan elkaar verbonden zijn( Ex. 26:1-14; 36:1-19). Men krijgt zo een overtrek van 14 m. in de breedte en van 20 m. in de lengte van de tabernakel. Dat is dus 5 m.langer dan de lengte van de tabernakel. Daar er aan de voorkant wel geen overhangend gedeelte zal geweest zijn, moet de resterende 4 1/2 m.( 5 m. min de geschatte 1/2 m breedte van de planken) aan de achterkant naar beneden gehangen hebben. De verbinding tussen de beide delen van dit kleed kwam dan precies boven het binnenste voorhangsel te zitten. In de breedte van de tabernakel hing dit kleed aan beide zijkanten 4 m. naar beneden als we de breedte van de planken op 1/2 m stellen.
Het tweede ‘tentkleed’ is gemaakt van geitenhaar
Het bestond uit elf kleden, die in een groepen van vijf resp. zes aan elkaar verbonden waren. De twee uiterste kleden van elke groep waren met vijftig lussen en vijftig koperen haken verbonden. Het zesde dekkleed werd dubbel gevouwen aan de voorkant. De lengte van deze overtrek was 22 m., maar dat werd zo 21 m. wat werkelijke bedekking betreft. Er was dan nog 6 m. in de lengte van de tabernakel over, waarvan 5 1/2 m. aan de achterkant afhing. De samenvoeging van de twee delen van dit kleed zat 1 m. verder naar achteren dan de voorhang. Dat bevorderde de dichtheid. Het is echter ook mogelijk dat het voorste dubbelgeslagen tentkleed als een soort luifel diende. Alleen weten we niet hoe dat kleed dan omhoog werd gehouden. De breedte van deze overtrek was 15 m. Aan de zijkanten van de tabernakel stak dit kleed dus aan beide zijden een halve meter over het vorige kleed heen. Als het vlak neerhing zou dit kleed van geitenhaar bijna de grond raken. Vermoedelijk echter werd het zijwaarts gespannen, want er is sprake van de pinnen van de tabernakel (Ex. 27:19)
Het derde ‘dekkleed’ is gemaakt van roodgeverfde ramsvellen Het vierde, het bovenste, is gemaakt van tachasvellen De Staten Vert. heeft ‘dassenvellen’. Hetzelfde woord komt voor in Ezech. 16:10 en uit dat vers blijkt dat men van deze vellen ook sandalen maakte. Anderen denken aan vellen van de zeekoe, die in de Rode zee voorkwam. De kleur van dit kleed is grijsachtig. De ramsvellen, zowel als de tachasvellen hielden alle stof, vuil en vocht tegen.
Van deze twee kleden worden ons geen maten gegeven. We mogen aannemen , dat de maten van deze twee kleden gelijk zal zijn geweest aan die van het geitenharen kleed. Naar de zijkant uitgespannen was er dus aan weerszijden van de tabernakel een overdekte ruimte.
Zoals bijna alle onderdelen van de tabernakel wijzen ook deze kleden heen naar de Persoon van de Here Jezus. Van ‘buitenaf gezien’, dus wat zijn uiterlijk betreft, was hij net als de bovenste bedekking van de tabernakel onaanzienlijk, onaantrekkelijk (Jes. 53:2,3). De hemelse heerlijkheid die eronder verborgen is, is van buitenaf niet zichtbaar. Christus was een mens als u en ik. Maar Hij was zonder zonde. ‘Hij, die in de gestalte van God was, heeft het geen roof geacht aan God gelijk te zijn, maar Hij heeft Zichzelf ontledigd en de gestalte van een slaaf aangenomen’ (Fil. 2:6,7).
(Per kleed uitgewerkt: kleed van getweernd linnen, enz.-de betekenis daarvan hebben we het al gehad bij de bespreking van de deur van de voorhof; kleed van geitenhaar-spreekt van Christus als de nederige Profeet, die in armoede kwam om zijn leven te geven voor zondaren; de geit is het dier dat bijzonder verbonden is met het zondoffer; kleed van roodgeverfde ramsvellen-spreekt van Christus als Degene die zich God toewijdde tot in de dood; de ram is kenmerkend voor het brandoffer; kleed van tachasvellen-ziet waarschijnlijk op Christus als de afgezonderde, die waakt voor de eer van God.)
Het geheel, dat de vorm van een tent heeft, laat ons symbolisch zien dat Christus ‘onder ons gewoond (eigenlijk: ‘in een tent gewoond’, of ‘getabernakel’) heeft’ (Joh. 1:14).
C. In het heiligdomof het heiligdom binnengaan. In geestelijke zin behoeven wij christenen niet (zoals de Israëliet destijds) in de voorhof te blijven staan, maar mogen we het heiligdom binnengaan (Hebr. 10:19-22). We passeren daartoe de tweede poort die is afgesloten met een gordijn (Ex, 26:36,37).dat aan vijf pilaren hangt.
Misschien mogen we daarbij denken aan de vijf briefschrijvers in het Nieuwe Testament die ons toegang geven tot de kennis van het geestelijke huis van God, dat nu op aarde is, namelijk de Gemeente van God, de Kerk met een hoofdletter K. Zij vertellen ons hoe we in die Kerk hebben te fungeren.
Allereerst komen we nu in het Heilige. De afmetingen van deze ruimte zijn 10 m. bij 5 m. Hier staan drie voorwerpen: links zien we de gouden kandelaar, rechts de tafel voor de toonbroden.. En achteraan, vlak voor het binnenste voorhangsel, staat het reukofferaltaar. In het Heilige verrichten de priesters en de hogepriester hun dienst.
De kandelaar bestaat uit een middenschacht met aan beide kanten drie armen en is gemaakt van één talent puur gedreven goud, dat wil zeggen: niet gegoten, maar met een hamer gedreven, geslagen.
In het wapen van de tegenwoordige staat Israël staat een kandelaar (Hebreeuws: ‘Menorah’) met aan beide zijden een olijfboom. De kandelaar krijgt zijn olie van de olijfboom (vgl. Zach. 4:2,3).
Bij de kandelaar mogen we denken aan de Here Jezus die van Zichzelf gezegd heeft: ‘Ik ben het licht van de wereld; wie Mij volgt, zal geenszins in de duisternis wandelen, maar zal het licht van het leven hebben’ (Joh. 8:12). De kandelaar is de enige lichtbron. Zonder de kandelaar zouden we niets kunnen zien van Gods heerlijkheid in zijn huis. Zo kunnen we buiten Christus om ook niets ontdekken van Gods heerlijkheid die in de Bijbel is geopenbaard.
Jes. 11:2 getuigt van Jezus Christus: ‘De Geest van de HERE is op Hem, de geest van wijsheid en verstand, de geest van raad en van sterkte, de geest van kennis en vreze des Heren’- daar hebben we om zo te spreken ‘de Geest van de Here’ als de centrale stam, en dan vervolgens telkens twee van de takken.
Uit Openb. 1-4 blijkt dat in deze tijd de Gemeente van Jezus Christus als kandelaar fungeert. De zeven Gemeenten stellen samen de ene Gemeente voor, zoals de zeven Geesten de ene Heilige Geest voorstellen.
Vervolgens zien we in het heilige de tafel voor de toonbroden. Deze tafel, gemaakt van acaciahout en overtrokken met goud, is 1 m. lang, een 1/2 m. breed en 75 cm. hoog. Erop liggen 12 broden. Zij stellen de twaalf stammen van Israël voor. Zij lagen op de gouden tafel tenTOONgesteld. Gods oog rustte dag en nacht op de broden waarop de gouden kandelaar haar licht wierp. Aan de rand van de tafel bevond zich een dubbele omlijsting van een handbreedte. Deze diende als een bescherming. Het brood kon onmogelijk van de tafel vallen. Zo mag ieder die tot het volk van God behoort, weten dat God in liefde op hem neerziet en hem nooit zal laten vallen. Dat maakt ons blij. De wijn die erbij staat is daar een symbool van.
We denken aan de woorden van David in Psalm 23: ‘Gij richt voor mij een dis aan voor de ogen van wie mij benauwen. Mijn beker vloeit over. Ja, heil en goedertierenheid zullen mij volgen al de dagen van mijn leven; ik zal in het huis des Heren verblijven tot in lengte van dagen’. Anderzijds spreken de broden ervan wat Israël voor God betekent als volk dat Hij verlost en gereinigd heeft.
Elke sabbatdag (Lev. 24:5-9) werden er verse broden op de tafel gelegd. De Here Jezus heeft van Zichzelf gezegd: ‘Ik ben het brood van het leven, wie tot Mij komt, zal nooit meer honger hebben; en wie in Mij gelooft, zal nooit meer dorst hebben’ (Joh. 6:35). Een andere uitspraak van Hem luidt: ‘Ik ben het levende brood dat uit de hemel is neergedaald’ (Joh.6:51). Bij Hem wordt onze ‘levenshonger’ gestild.
Brood is in het Hebreeuws ‘Lechem’. Beth Lechem is ‘broodhuis’. Daar werd de Heer Jezus geboren: in het huis van het brood. Hij is het levende brood.
Tenslotte zien we in het Heilige nog het gouden reukofferaltaar. Ook dit is gemaakt van acaciahout en overtrokken met goud. Dit altaar was 1 m. hoog, 1/2 m. lang en 1/2 m. breed. Het stond vlak voor de troon van God. Slechts de voorhang hing tussen die beide in. Zo dicht mochten de priesters bij God komen. Het reukwerk op dit altaar spreekt van de gebeden en dankzeggingen van het volk van God (Ps.141:2; Openb. 5:8; 8:3,4). De priesters mochten dat twee keer per dag op het altaar ontsteken. Dat was voor God een liefelijke, aangename geur. Zo mag ook vandaag ieder die met God verzoend is door het offer van Christus heel dicht bij Hem komen en Hem dank en aanbidding brengen. Dat is voor Hem een lieflijke reuk.
Voordat we verder gaan eerst nog iets over de priesters en e hogepriester. In deze eerste afdeling van het huis deden de vertegenwoordigers van het volk, de priesters (Kohannìm, meervoud van Kohen), hun werk. De betekenis van het Hebreeuwse woord voor priester is hoogst onzeker, misschien ‘ziener’ of ‘vertrouwde adviseur’, volgens anderen: ‘hij die dichtbij brengt’. De priesters brachten de kinderen van Israël dichtbij God. De priesters (en de levieten) droegen tijdens hun werk een wit kleed. De hogepriester droeg tijdens zijn werk een bijzonder kleed. ‘Heilige klederen tot een prachtig sieraad’ lezen we in Exodus 28:2 en bestaande uit: een borstschild, een efod, een opperkleed, een onderkleed, een tulband en een gordel.
Het onderkleed is van fijn linnen met een ingeweven patroon: het was ‘bewerkt’
Het opperkleed van de hogepriester is geheel van blauwpurper. Onder aan het kleed bevinden zich kleine gouden belletjes en granaatappels . Ze spreken resp. van getuigenis geven en van dragen van vrucht. Er zijn evenveel belletjes als granaatappels. Bij Christus waren woorden en werken volkomen met elkaar in overeenstemming en dat behoort bij ons ook zo te zijn. De halsopening in het midden van het kleed van dit kleed had een rand van weefsel om inscheuring te voorkomen.
Over het opperkleed droeg de hogepriester de efod, een soort schort gemaakt van goud, blauwpurper, roodpurper en scharlaken en getweernd fijn linnen. Op de schouders zijn de beide delen van de efod aan elkaar verbonden. Daar bevinden zich twee chrysopraasstenen met in elk zes namen van de stammen van Israël gegraveerd, ingevat in gouden