Door H. Wilts
Het volgende is een vragenbeantwoording van wijlen br. H. Wilts die destijds in de Bode van het heil is opgenomen. Het artikel is in aug. 2004 door mij, zijn schoonzoon, J.G. Fijnvandraat enigszins bewerkt, voornamelijk op taalkundig gebied en op het terrein van de lay-out. Ik acht deze behandeling van vragen o.a. ook de aanpak ervan van dien aard dat ik dit graag op mijn website plaats. Door middel van een voetnoot verwijs ik naar een publicatie van mijn hand waarin ik een iets andere visie naar voren breng of een notitie geef.
De vragen die aan onze broeder gesteld werden zijn de volgende:
a. Is het dopen met de Heilige Geest en met vuur één en dezelfde zaak of worden hiermee verschillende dingen bedoeld?
b. Is het ook nu regel dat het ontvangen van de Heilige Geest vergezeld gaat van het spreken in talen?
c. Hoe kan men weten of men de Heilige Geest ontvangen heeft?
d. Wat moet men verstaan onder vervuld worden met de Heilige Geest?
ad a. Hier volgen eerst een aantal teksten die in hun verband aandachtig gelezen moeten worden:
- ‘Die zal u dopen met de Heilige Geest en met vuur’ (Matt. 3:11);
- ‘Hij zal u dopen met de Heilige Geest (Mark. 1:8);
- ‘Hij zal u dopen met de Heilige Geest en vuur’ (Luk. 3:16);
- ‘Die is het die met de Heilige Geest doopt’ (Joh. 1:33);
- ‘Gij zult met de Heilige Geest gedoopt worden’ (Hand. 1:5);
- ‘En zij werden allen vervuld met de Heilige Geest’ (Hand. 2:4);
- ‘En zij ontvingen de Heilige Geest’ (Hand. 8:17);
- ‘De Heilige Geest viel op hen, evenals ook op ons in het begin’ (Hand. 11:15);
- ‘Wij zijn allen door één Geest tot één lichaam gedoopt (1 Kor. 12:13);
- ‘Toen gij geloofd hebt, zijt gij verzegeld met de Heilige Geest der belofte’ (Ef. 1:13);
- ‘Wordt vervuld met de Geest (Ef. 5:18).
De eerste vier plaatsen uit de evangeliën zijn alle ontleend aan toespraken van Johannes de Doper. In twee daarvan spreekt hij over dopen met de Heilige Geest en met vuur. In de beide andere alleen over dopen met de Heilige Geest. Onder 5 vinden we woorden van de Heer Jezus. Hij spreekt alleen over gedoopt worden met de Heilige Geest. In de volgende schriftplaatsen waar over de Heilige Geest gesproken wordt, komt de uitdrukking dopen met vuur helemaal niet voor.
Zowel in het oude als in het nieuwe testament wordt vuur dikwijls in verbinding met oordeel gebracht en wordt het gebruikt als symbool van het gericht. Dat moet ons op zichzelf al zeer voorzichtig maken om onder de uitdrukking ‘dopen met vuur’ een bijzondere zegen te verstaan.
De oplossing voor het juiste verstaan van die gedeelten ligt in het feit, dat met ‘u’ niet in alle gevallen dezelfde personen bedoeld worden. In de gevallen 2, 4 en 5 wordt het woord niet tot ongelovigen gericht, terwijl in de andere gevallen onder het luisterend publiek duidelijk ook ongelovigen aanwezig waren.
Johannes predikte de oproep tot bekering in verband met de komst van het koninkrijk. Zij die zich op die oproep bekeerden werden door hem gedoopt. In het evangelie naar Matteüs zien we ook farizeeën en sadduceeën tot Johannes komen om gedoopt te worden. Deze weigert dit omdat bij hen geen vruchten te zien waren waaruit hun bekering bleek. Daarom kondigt hij hun het oordeel aan onder de twee beelden van ‘de bijl aan de wortel van de bomen’ en ‘de aan die in zijn hand is’. Dit oordeel wordt door de Heer Jezus uitgevoerd. Zowel de bomen die geen vrucht voortbrengen als het kaf onder de tarwe worden met vuur verbrand. Voor deze mensen zijn de woorden van Johannes bedoeld toen hij zei: ‘Hij zal u dopen met vuur’. Degenen die zich bekeerden, doopte hij in water en voor hen was de belofte bestemd: ‘Hij zal u dopen met de Heilige Geest’. We hebben hier met twee verschillende zaken te doen, die zowel in betekenis als in tijd van vervulling ver uit elkaar liggen.
Ter vergelijking wijzen we op Jes. 61:2. Daar wordt in één zin aangekondigd dat de Heer Jezus komen zal om uit te roepen een jaar van het welbehagen des Heren en de dag der wrake van onze God. In Luk. 4:19 zien we dat bij zijn komst alleen het eerste deel van die belofte in vervulling ging. Het tweede deel is nog toekomst. Zo is ook de belofte van de doop met de Heilige Geest in vervulling gegaan. Maar het dopen met vuur, de uitstorting van het gericht op de onbekeerlingen van hart zal Hij veel later uitvoeren. In de plaatsen onder 2 en 4 richtte Johannes zich niet tot ongelovigen. Daarom is hier ook geen sprake van dopen met vuur. Die doop was voor hen niet bestemd.
Uit het verband van Hand. 1 blijkt duidelijk dat de Heer alleen omringd werd door de zijnen aan wie Hij de belofte herhaalde dat de Heilige Geest over hen komen zou (vs. 8). Het vuur werd door Hem niet genoemd, wat ook onbegrijpelijk geweest zou zijn. Ook in het vijfde vers lezen we alleen over het gedoopt worden met de Heilige Geest. Hier wordt wel eens tegen in gebracht dat op de pinksterdag vurige tongen gezien werden op de hoofden van allen die de Heilige Geest ontvingen. Als we het verhaal in Hand. 2 nauwkeurig lezen zien we dat twee opmerkelijke dingen plaatsvonden toen de Heer zijn belofte vervulde en de Heilige Geest neerdaalde op aarde. Toen God de Zoon op aarde neerdaalde werd daarop op verschillende manieren de aandacht gevestigd opdat het algemeen bekend zou worden. Datzelfde gebeurde toen de Heilige Geest op aarde kwam. In Jeruzalem waren op dat tijdstip niet alleen duizenden Judeërs voor het pinksterfeest samen gekomen, maar ook velen uit veertien andere landen worden genoemd. Die werden allen naar het tempelplein getrokken door het horen van een geluid als van een geweldig gedreven wind en het zien van verdeelde tongen als van vuur. Van een echte storm en van echt vuur was geen sprake. Het neerdalen van de Heilige Geest kon alleen waargenomen worden aan zijn uitwerking: het spreken in vreemde talen door onwetende Galileërs.
We geloven hiermee de eerste vraag beantwoord te hebben, namelijk dat het duidelijk is, dat dopen met de Heilige Geest en dopen met vuur geheel verschillende zaken.
ad b. We komen nu tot vraag b. Uit Hand. 2:4 is het duidelijk dat allen die op die ene plaats vergaderd waren de Heilige Geest ontvingen en in andere talen begonnen te spreken. In Hand. 8:14 vv lezen we dat de tot bekering gekomen Samaritanen de Heilige Geest ontvingen nadat de apostelen uit Jeruzalem hun de handen opgelegd hadden. Of zij toen ook in talen gesproken hebben, weten we niet. De Schrift zwijgt er over. (zie noot 1). In Hand. 10 lezen wij dat in het huis van Cornelius te Cesarea de Heilige Geest viel op daar aanwezige heidenen die het woord van Petrus beluisterden en aannamen. Ook die spraken in vreemde talen.
Uit 1 Kor. 12:13 blijkt dat alle gelovigen door één Geest tot één lichaam gedoopt waren. Er waren geen uitzonderingen. Maar het wordt ons uit deze brief ook duidelijk dat niet allen in talen spraken. De vragen in 12:29-30 moeten immers alle ontkennend beantwoord worden. Uit het feit dat iemand niet de gave van het spreken in talen had, mocht men dus niet afleiden met een tweederangs gelovige te doen te hebben of met iemand die de Heilige Geest niet bezat. Paulus die zelf meer in talen sprak dan enig ander christen, moedigt het streven naar deze gave niet eens aan. Op de ranglijst van geestelijke gaven staat bij hem het profeteren bovenaan, dit is het spreken tot lering, vertroosting en vermaning. Het gebruik van die gave is tot nut voor anderen. Met het spreken in talen, zonder uitlegging sticht men alleen zich zelf. Voor de verkondiging van het evangelie had die gave maar een bijkomende betekenis: want de eigenlijke prediking verricht Petrus in Hand. 2 in het Hebreeuws. Geen kind van God hoeft er zich dus zorgen over te maken als hij nooit die bijzondere gaven ontvangen heeft. Ik heb wel eens kunnen waarnemen dat bij het streven naar die gave in kringen waar er zo’n overdreven waarde aan wordt gehecht zich twee gevaren voordoen. sommigen die niet in talen spreken voelen zich diep ongelukkig omdat ze gaan twijfelen aan hun geloof. Anderen laten zich overhalen tot een soort imitatie of surrogaat van een gave en stellen zich zelfs bloot aan boze invloeden.
In de brief aan Efeze, waar de apostel zoveel zegeningen en gaven aan de gemeente opsomt, wordt over het spreken in talen helemaal niet gesproken. Wel blijkt uit Hand. 19 dat die gave daar wel aanwezig was. Als we het begin van dit hoofdstuk lezen valt nog iets anders op. Toen Paulus in Efeze kwam vond hij daar twaalf discipelen bij wie hij klaarblijkelijk iets miste. Hij stelde hen de vraag: ‘Hebt gij de Heilige Geest ontvangen, toen gij geloofd hebt?’ zij antwoordden daarop ontkennend: zij wisten nog niets van de aanwezigheid van de Heilige Geest op aarde. Zij hadden alleen de boodschap gehoord die Johannes de Doper predikte. Die boodschap hadden ze aangenomen en zich ook laten dopen. Maar dat was niet het volle evangelie van Jezus Christus. Daarom hadden zij de Heilige Geest ook niet kunnen ontvangen.
Dit evangelie verkondigde Paulus hun nu. Zij namen dit aan, lieten zich opnieuw dopen, nu met de christelijke doop. Ze ontvingen de Heilige Geest na oplegging van de handen van Paulus en spraken ook in vreemde talen.
Tien jaar later schreef hij alle gelovigen in Efeze, dat zij verzegeld waren met de Heilige Geest toen zij tot het geloof waren gekomen. en daarmee waren zij in het bezit gesteld van alle geestelijke zegeningen.
Nergens vinden we in de brieven enige aanwijzing dat er gelovigen zouden zijn die de Heilige Geest niet bezitten en anderen die de Heilige Geest wel hebben ontvangen. Hoewel Paulus de Galaten ernstig moest waarschuwen trok hij niet in twijfel dat zij de Heilige Geest hadden ontvangen (Gal. 3:2). Ook aan de Korinthiërs onder wie zoveel verkeerds en zondigs aanwezig was, schrijft Paulus dat zij allen door één Geest tot één lichaam gedoopt waren. Ook in Hand. 10 lezen wij dat de Heilige Geest viel op allen die het woord hoorden (d.i. aannamen). En dat zonder dat Petrus hun de handen oplegde. Onder zijn spreken kwamen ze tot geloof. De Heilige Geest werkte dit in hun harten, en kon daarna woning in hun maken. Later zegt Petrus dat de Heilige Geest op hen viel, toen hij begon te spreken. Hij heeft blijkbaar nog heel wat willen zeggen, maar dat was niet meer nodig.
Over dit opleggen van de handen voor het verkrijgen van de Heilige Geest heerst nog steeds misverstand. Zover mij bekend vinden we dit nergens gedaan bij gelovigen uit de volken, noch bij groepen, noch bij enkele personen. Een gelovige-zijn zonder de Heilige Geest inwonend te hebben is iets onbestaanbaars. Mensen die de Geest niet hebben horen Christus niet toe (Rom. 8:9). Zij worden natuurlijke mensen genoemd (Judas vs. 19; 1 Kor. 2:11-16). De moeilijkheid is dat de begrippen ‘gelovigen’ en ‘christenen’ zodanig gedevalueerd zijn dat velen de bijbelse betekenis niet meer kennen.
Uit bovenstaande blijkt, dat wel alle gelovigen de Heilige Geest inwonend ontvingen, maar dit niet altijd gepaard ging met het spreken in vreemde talen. Dat dit nu wel het geval zou zijn blijkt nergens uit.
ad c. De derde vraag luidde hoe men weten kan of men de Heilige Geest al of niet bezit. Een boom wordt gekend door de vrucht die hij voortbrengt. De bijbel vertelt ons ook wat de vrucht is van de Geest. Ze vertoont volgens Gal. 5:22 negen kenmerken: liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, goedertierenheid, goedheid, trouw, zachtmoedigheid, zelfbeheersing. Bij de gelovigen die in Handelingen beschreven worden is deze negenvoudige vrucht duidelijk zichtbaar. Ook in individuele gevallen waarbij niet gesproken wordt over bijzondere gaven. De kamerling reisde zijn weg met blijdschap, de gevangenbewaarder toonde dadelijk liefde en blijdschap zoals hij die vroeger nooit gekend had. Iedereen die oprecht tot bekering is gekomen herinnert zich de liefde, blijdschap en vrede die zijn hart binnenstroomden: dat bewijst de aanwezigheid van de Heilige Geest. Dat satan zal trachten bij verzoeking en verleiding ons aan deze waarheid te doen twijfelen is begrijpelijk. Op die manier probeert hij een overwinning op ons te behalen. Maar juist dan herinnert de apostel ons er aan dat ons lichaam een tempel is van de Heilige Geest, die in ons woont (1 Kor. 6:19). Juist dit bewustzijn is een machtige stimulans om God in ons lichaam te verheerlijken.
Nu kan ik me voorstellen dat iemand zegt: Die eerste liefde bezit ik niet meer: die blijdschap staat bij mij op een zeer laag pitje en dat gevoel van vrede is weggeëbd. Is dit nu een bewijs dat de Heilige Geest niet meer in u woont? Dat kan niet, De Heer heeft immers beloofd dat die Geest bij ons is en in ons blijven zal (Joh. 14:17). Wij moeten deze vraag vervangen door een andere en wel deze: welke plaats neemt de Heilige Geest in mijn leven in?
ad d. Dan kom ik meteen tot het beantwoorden van de vierde vraag. Uit 1 Kor. 2 blijkt dat de gelovige Korinthiërs de Heilige Geest hadden ontvangen en nu geen ‘natuurlijke’ mensen meer waren, maar geestelijk onderscheidingsvermogen gekregen hadden. Toch kon Paulus niet tot hen spreken als tot geestelijken maar als tot vleselijken. Door hun gedachtengang door het vlees, hun oude natuur, te laten beïnvloeden ontstond er twist en tweedracht, die treurige gevolgen had voor de gemeente als geheel. Zo zeer zelfs dat noodzakelijke tucht niet werd uitgeoefend en de samenkomsten niet meer als een door de Heer bedoelde zegen konden worden ervaren. De Galaten liepen zelfs het gevaar elkaar door die verkeerde gezindheid te verslinden.
Moesten ze nu bidden om opnieuw de Heilige Geest te ontvangen? Dat leert de Schrift niet. Integendeel. Het ontvangen, de doop, zalving en verzegeling van de Heilige Geest is een eenmalige zaak die in het leven van de gelovigen niet herhaald wordt. De Galaten hadden de Heilige Geest ontvangen. Nu kwam het er op aan zich ook door de geest te laten leiden. ‘Wandelt door de Geest en gij zult de begeerte van het vlees geenszins volbrengen’ (Gal. 5:16).
Welke invloed heeft de Heilige Geest in ons persoonlijk leven als gelovigen en welke plaats ruimen wij voor Hem in in onze samenkomsten? We kunnen die Heilige Geest bezitten en Hem toch door ons gedrag bedroeven. We kunnen ook tegen Hem liegen en Hem verzoeken (Hand. 5:3, 9) en ook kunnen we de Geest door ongehoorzaamheid uitblussen zie 1 Thes. 5:19. (zie noot 2).
Boven is gezegd dat de Geest ons eens en voor altijd geschonken is. In Hand. 2 lezen we ook dat allen met de Heilige Geest vervuld werden. Op de bidstond in Hand. 4 herhaalde zich deze gebeurtenis en het gevolg was dat zij met grote vrijmoedigheid het Woord verkondigden ondanks de felle vervolging waaraan zij blootstonden. In Hand. 6 lezen wij dat omgezien moest worden naar zeven mannen die vol waren van de Heilige Geest. Niet alle gelovigen waren blijkbaar in die toestand. Door de aanwezigheid en werkzaamheid van deze zeven personen kon een opkomende tweespalt in de kiem gesmoord worden. In Ef. 5:18 vinden we de vermaning niet dronken te worden van wijn, maar vervuld te worden met de Geest. Dit wordt gezegd tot gelovigen van wie Paulus tevoren getuigde dat zij de verzegeling van de Heilige Geest hadden ontvangen. Het zal ieder duidelijk zijn dat dronkenschap de werkzaamheid van de Heilige Geest in de weg staat. Onze harten kunnen met zoveel zondige en wereldse en aardse dingen vervuld zijn dat er voor de werkzaamheid van de Geest geen plaats is. Zou dit niet de diepere oorzaak zijn van verschillende misstanden in onze vergaderingen die de laatste tijd openbaar worden, zowel in ons land als daarbuiten? ‘Wordt vervuld met de Heilige Geest’. De Heer zelf kan en wil dit in ons werken. Maar het is onze verantwoordelijkheid dit mogelijk te maken door ons hart er voor open te stellen. Dat betekent dit: te belijden, te veroordelen en weg te doen alles wat daarvoor een verhindering is.
Op deze vermaning volgt onmiddellijk hoe wij tot elkaar spreken moeten. De manier waarop wij tot elkaar spreken verraadt dunkt mij al overduidelijk hoe weinig dit vol zijn van de Heilige Geest onder ons gevonden wordt.
Moge dit artikel iets bijdragen tot een verandering ten goede waar dit nodig is. Met deze bedoeling werd het geschreven en daarbij heeft het de-hand-in-eigen-boezem-steken niet ontbroken.
Vraag over de gaven van de geest?
Hebr. 13:8 zegt dat Jezus Christus gisteren en heden Dezelfde is. Wat doet men in ‘de vergadering’ dan met 1 Kor. 12:4-11? Moet men dat niet letterlijk nemen en werkt de Here dan niet meer? Zo niet, waarom niet? Andere hoofdstukken in de Korinthenbrief worden toch wel letterlijk genomen. Ik vraag me af hoe bijv. omgegaan moet worden met 1 Kor. 14:39-40. Geldt dat laatste ook voor de samenkomsten van de ‘vergadering’? Mag daar in tongen gesproken worden? En als het daar wel mag, waarom gebeurt het dan nooit?
Allereerst een noodzakelijk correctie. De Schrift spreekt ook in 1 Kor. 12 en 14 (evenals in de andere brieven) nooit over de ‘gaven van de Geest’. Uit 1 Kor. 12:28 blijkt dat God de gever is, terwijl in Ef. 4 Christus als de gever wordt genoemd. Het gaat in 1 Kor. 12 en 14 niet om het ontvangen van gaven, maar om de openbaring, de uiting, het manifest worden in de praktijk, van bepaalde gaven (noot 3). Die openbaring is alleen mogelijk door de kracht van de Heilige Geest. Wie zoals de vraagsteller – terecht – de mededelingen in 1 Kor. 12 en 14 even letterlijk gezaghebbend acht als de andere hoofdstukken, moet ook op letter letten! Welnu, in 1 Kor. 12:3 wordt ons gezegd, dat niemand die ‘in’ of ‘door’, d.w.z. ‘in de kracht van’ of ‘door de kracht van’ de Heilige Geest spreekt, kan zeggen ‘Vervloekt zij Jezus’ (Let erop, dat hier geen titel voor onze Heer wordt gebruikt!), terwijl niemand kan zeggen ‘Here Jezus’ (let op de titel!), dan door de Heilige Geest. Dat iemand kan spreken is geen gave van de Heilige Geest, maar dat iemand zijn stem gebruikt tot eer van de Heer, dat is door de kracht van de Geest. Het gebruik van de stem maakt hier openbaar, welke geest er werkzaam is. Vervolgens worden in vs. 4-6 drie personen genoemd: – de beoefening van de genadegaven is door de kracht van dezelfde Geest, de uitoefening van allerlei diensten is in dienst van dezelfde Heer, de werkingen van allerlei krachten vinden hun oorsprong in dezelfde God.
Welnu, zo leert ons vers 11 – al deze dingen werkt (dus niet ‘geeft’!) één en dezelfde Geest, die aan een ieder toedeelt zo als Hij wil. Dit toedelen is niet het toedelen van de gaven. De Geest maakte niet iedere keer weer in de samenkomst Paulus tot een apostel of Apollos tot een leraar. De gave, het ‘charisma’, van het apostelschap of het leraarschap is door God aan deze beiden respectievelijk gegeven. Maar wel was de bediening van de charisma, de uitoefening van deze gave, afhankelijk van de Heilige Geest. De bediening was dan een openbaring van de werkzaamheid van de Geest door de betreffende gave. Welnu – dit werkzaam zijn, deze werking wordt door de Heilige Geest toebedoeld gelijk Hij wil. Dit houdt dus in, dat er onder de gelovigen en zeker in hun bijeenkomsten als gelovigen, vergaderd rondom de Heer, de vrijheid moet bestaan voor de Heilige Geest, om dan ook te gebruiken wie Hij wil. Het ’toedelen gelijk Hij wil’ ziet namelijk niet op het uitdelen van enige gave, maar op het daadwerkelijk gebeuren in de gemeente (of ook daarbuiten!), op het in werking zetten van de gave, dus de beoefening ervan. Het is een ding om te weten: broeder die-en-die heeft die-en-die gave – het is een ander ding om te weten: broeder die-en-die oefent zijn gave uit op door de Heilige Geest bepaalde tijd en plaats!
God was en is onveranderlijk dezelfde – maar daarom deed Hij niet in iedere tijd en in elks leven hetzelfde (Joh. 10:41; Luk. 7:28). De grootste van alle profeten deed geen tekenen en wonderen (Joh. 10:41; Luk. 7:28). Zo is Jezus‚ Christus gisteren en heden dezelfde en tot in eeuwigheid. Maar wie daaruit concludeert dat Christus dus ook in de eeuwigheid zonden vergeeft, trekt een onjuiste conclusie. Dit wordt ook duidelijk geïllustreerd door Hebr. 11:35 en 36 waar we enerzijds geloofshelden vinden, die wonderen in de kracht van de Here hebben verricht (Hebr. 11:33), terwijl ‘anderen’ geen wonderen hebben ervaren, maar integendeel in diepe wegen van lijden hebben volhard tot het einde! God handelde met en door verschillende gelovigen totaal verschillend. We zien dit ook bij Israël. God hield niet op onveranderlijk Dezelfde te zijn, ook al slaat Hij in Ezechiël 33:24 e.v. hen het argument uit handen, dat Hijzelf hen 150 jaar tevoren in Jes. 51:2 had aangereikt! Ook de drie vrienden van Daniël waren ongetwijfeld overtuigd van de onveranderlijkheid van God, maar zij pasten er wel op daaraan de onjuiste conclusie te verbinden, dat God ook onveranderlijk zou handelen. En hun onzekerheid of onwetendheid t.a.v. Gods plannen met hen was geen kwestie van klein – of ongeloof, toen zij tegen Nebucadnezar zeiden: ‘En ook indien niet – hetzij u bekend, o koning, dat wij … het gouden beeld, dat gij hebt opgericht, niet aanbidden’ (Dan. 3:18).
Daarom moeten we ook bij het spreken over deze dingen op de letter letten. De Schrift onderscheidt uitdrukkelijk ‘wonderen’, ’tekenen’ en ‘krachten’. Elke bekering is een wonder. En dus doet God door de kracht van zijn Geest en van zijn Woord nog dagelijks wonderen. Uit eigen omgeving kan ik u verhalen van wondere gebedsverhoringen en genezingen. Maar dat zijn daarom nog geen ’tekenen’. De dingen waarover Markus 16 spreekt, blijken volgens Hebr. 2:4 werkelijk te hebben plaatsgevonden. Het woord ‘meegetuigde’ betreft daar heel duidelijk het getuigenis van hen, die zelf het woord van de Heer met eigen oren uit de mond van de Heer Jezus hadden gehoord. Volgens de schrijver van de Hebreeënbrief werd hun getuigenis door God op wonderdadige wijze onderstreept, door tekenen en wonderen die geschiedden. We hebben in dit vers dus:
a. Het getuigenis van de Heer Jezus Zelf;
b. Het getuigenis van hen die het woord van de Heer Jezus Zelf gehoord hadden en hebben doorgegeven aan anderen – dus het getuigenis van de apostelen.
Het geloof dat door de opgestane Heer was gewerkt in de harten van Petrus en Johannes, gaf aan de bedelaar bij de Schone Poort van de tempel, die niets anders dan wat geld verwachtte te ontvangen een volmaakt gezondheid terug (noot 4). Niet die man had geloof – hij verwachtte geld. Niet die man moest op de Heer zien – die kende hij wellicht niet eens. Hij behoefde slechts op de apostelen te zien! Die worden dan ook uitdrukkelijk de ‘kenteken van een apostel’ genoemd (2 Kor. 12:12). Zie voorts ook Hand. 5:12; 8:18. Deze tekenen hielden uitdrukkelijk verband met de aankondiging van de komst van het koninkrijk der hemelen en de komst van de Messias. Zo biedt ook Petrus in zijn pinkstertoespraak aan de joden het heil aan, en zegt in Hand. 3:19-20 zelfs, dat op de bekering van Israël God zijn Knecht Jezus Christus van de hemel zou zenden om de tijden van de wederoprichting aller dingen te doen aanbreken. En voor zover dergelijke tekenen ook door de apostel Paulus werden verricht, dienden zij om aan te tonen dat hij evenzeer een apostel was als de anderen. ‘Tekenen’ worden dan ook in 2 Kor. 12:11 niet meer genoemd. Zo er in het christendom wonderen gebeuren en krachten worden verricht, dan hebben deze niet langer het karakter dat de tekenen hadden (noot 5). Kenmerkend voor het christendom is trouwens het woord van de Heer: ‘Zalig zij, die niet gezien hebben en toch geloofd hebben’. Wie dan ook opmerkzaam het boek Handelingen leest, zal zien, dat naarmate duidelijk wordt dat ook de buitenlandse joden het evangelie verwierpen, ook de wonderen en tekenen verdwijnen. Het begin van het boek staat er vol van, het einde zwijgt erover.
Wat het wonder van het in tongen spreken betreft, is het ook goed om op de letter te letten. 1 Kor. 13:8 spreekt op verschillende manieren over het einde van de profetie en van de tongen. Hetzij profetieën, zij zullen hun einde hebben, hetzij talen, zij zullen ophouden’. Zodra Gods raadsbesluiten zijn vervuld, houdt het profeteren over de betreffende zaken op. Het profeteren over de geboorte van de Heer Jezus uit een maagd, als ‘het zaad der vrouw’ uit de stam Juda, uit het huis van David, in de stad Bethlehem’ etc., is te niet gedaan. Er staan geen Mozessen, geen Jesaja’s, geen Micha’s etc. meer op om dat aan te kondigen. Van de talen echter wordt niet gezegd: ‘zij zullen hun einde hebben’ maar ‘zij zullen ophouden’.
1) Grieks: ‘panomai’, waar ons woord ‘pauze’ van is afgeleid. Hetzelfde woord als in Luk. 8:24; 11:1; Hand. 5:42; 6:13; 13:10; 20:1 en ook Hebr. 10:2 etc. Dat stond voor de apostel Paulus toen reeds vast en hij deelt het ons door Gods Geest mee! Als ú dan ook vraagt: Ik vraag me ook af hoe omgegaan moet worden met 1 Kor. 14:39-40? Is het antwoord duidelijk. Daarmee moet omgegaan worden in het licht van wat Paulus in vers 19 van datzelfde hoofdstuk met een zo sterke uitdrukking heeft geleerd. Indien iemand ‘geestelijk’ is. zal hij erkennen dat wat Paulus in dit vers schrijft, ook een voorschrift van de Heer voor ons is en hij zal dus spreken in tongen in een samenkomst van gelovigen achterwege laten (noot 6).
Bovendien is het blijkens vers 22 een teken voor ongelovigen en niet voor gelovigen. Maar als iemand onwetend is, hij zal onwetend – laat hij zijn gebrek aan inzicht in deze zaak dan maar tonen, men verhindere in dat geval het spreken in een vreemde taal niet, mits er dan wel een uitlegger is (zie vs. 28). De gemeente is geen plaats om over zo’n zaak ruzie te maken. Geheel overeenkomstig ‘des Heren geboden’ (vgl. 1 Kor. 14:19-20 met 37-40) wordt dus ‘in de vergadering’ niet in tongen gesproken en gedraagt men zich als mensen die (althans in dit opzicht) naar het verstand volwassen zijn geworden.
Schrijver dezes heeft zo het één en ander meegemaakt dat als ’tongentaal’ werd aangeprezen. Voor zover het daarbij niet om bepaalde vormen van hysterie ging, en er werkelijk van een bovennatuurlijk verschijnsel moest worden gesproken, werd helaas steeds het demonisch karakter van de zaak openbaar. Dat ook oprechte gelovigen, van de edelste motieven bezield, en met een groot vertrouwen in de Heer en zijn macht, als zij geen rekening houden met de letterlijke betrouwbaarheid van Gods Woord, heel gemakkelijk een kanaal van demonische invloeden kunnen worden, leert ons het geval van de juist zaliggesproken Petrus, die enkele ogenblikken later de Heiland satans woorden influistert (Zie Matt. 16; 16 en 22).
Resumerend: Er mag in de vergadering – mits het werkelijk om een gave van de Heer en niet om een demonische werking gaat – in talen gesproken worden. Het gebruik van die gave op deze plaats, getuigt van geestelijke onvolwassenheid, maar zal daar, mits er een uitlegger is, niet worden verhinderd. Evenwel hebben tot dusver alle broeders er de voorkeur aan gegeven, zich ls ‘volwassen naar het verstand’ te gedragen en zich dus te onderwerpen aan de geboden van de Heer t.a.v. het in tongen spreken in de samenkomsten van de gelovigen.
En wat de gave zelf betreft: – hoewel ‘de broeders’ in de geweldige opwekkingstijd, waarin het vergaderen naar de Schrift ontstond, en waarbij allerlei geestelijk gaven spontaan openbaar werden, niet belemmerd door enige menselijke ordening of leiding, duidelijk blijk gaven open te willen staan voor alles wat Gods Geest wilde werken, werd de ’tongen’-gave onder hen niet openbaar. Die werd wel gevonden in de ‘pinksteropwekking’ die gelijktijdig (in 1830) plaats vond, onder invloed van de Schotse predikant Irving. Een opwekking die van demonische aard is gebleken en waarvan de vruchten nu bekend zijn als ‘de apostolische zendingsgemeente in de eenheid der apostelen’. Kennelijk zijn de tongen dus ‘opgehouden’.
Waar het hier om een uiterlijk zichtbaar manifestatie van de Heilige Geest ging is het daarmee wellicht juist zo gelegen als met het wegblijven van de uiterlijk zichtbare manifestatie van de aanwezigheid des Heren op en in de herbouwde tempel in de dagen van Ezra en Nehemia. In Ezra’s tijd daalde geen wolk neer op de tempel, zoals bij Mozes en Salomo (zie ook Ezech. 8:4, 9, 10, 19; 11:22-23). Hoe dit ook zei … iedere beweging, die juist zoals in de pinksteropwekking van de Schotse dominee Irving, hierboven aangeduid, de laatste en voor de gemeente minst belangrijkste van alle gaven in 1 Kor. 12 genoemd tot de belangrijkste manifestatie in het geestelijk en gemeentelijk leven maakt, heeft alleen reeds daarmee zichzelf veroordeeld.
Zie ook het artikel van J.G. Fijnvandraat;
Noot 1: Toch moet er iets zichtbaars plaatsgevonden hebben want anders kon Simon, de tovenaar, niet ‘gezien’ hebben dat de discipelen de Heilige Geest ontvingen. Wat er dan zichtbaar was, staat er niet bij;
Noot 2: zodat Hij niet werkzaam in ons is;
Noot 3: Dit verschil is door mij in andere publicaties niet zo duidelijk verwoord, maar ik onderschrijf het graag;
Noot 4: In mijn notities bij het boek van W.J. Ouweneel op deze website geef ik als mijn gedachte dat hier toch wel het geloof van de verlamde man kan zijn bedoeld;
Noot 5: Zie in de onder noot 4 genoemde notities mijn iets genuanceerdere uitleg van Mark. 16:15-20;
Noot 6: Zie mijn artikel over het spreken in talen op deze website.