Abraham te Gerar (Gen. 20)
Het geloofsleven van Abraham heeft ook zijn ups en downs gekend. Na de hoogte waarop hij stond volgens hfdst. 18, is Genesis 20 een sombere bladzijde in zijn geschiedenis.
Het oude kwaad, dat in Egypte niet volledig geoordeeld was (Gen. 12 : 10-20), kwam weer boven. Na de beproeving lezen we in dit hoofdstuk echter van een volledige schuldbekentenis, die terugvoert tot het moment dat het kwaad wortel schoot (Gen. 20 : 11-13).
Abimelech zei tegen God: “In onschuld mijns harten en reinheid mijner handen, heb ik dit gedaan” (vs. 5). God erkende de onschuld van zijn hart. Om deze reden had God hem verhinderd Sara aan te raken (vs. 6).
Ook met een oprecht hart en een onschuldig geweten kan iemand op de verkeerde weg zijn, zodat God moet waarschuwen. Zie Hand. 23 : 1 in verband met 1 Tim. 1 : 15.
Abrahams gebrek aan Godsvertrouwen had tweemaal iemand bijna tot overspel gebracht. Dat zou zeer ernstige gevolgen hebben gehad, ook voor zijn getuigenis.
Toch erkende God Abrahams positie als gelovige en daarom kon hij ook voor Abimelech als voorbidder optreden.