Als de zeven brieven van Openbaring 2 en 3 een profetische schildering geven van de geschiedenis van de kerk, dan moeten de aspekten van Efeze, Smyrna, enz. in de loop van de kerkhistorie zijn aan te wijzen. (Zie artikel 1 punt 2). Welnu, deze stelling laat zich gemakkelijk waar maken, want het “bewijsmateriaal” ligt opgestapeld.
Wat betreft de begintijd moeten we dit materiaal zoeken in de geschriften van de apostolische vaders, de apologeten en de kerkvaders, in de conciliebesluiten, enz. We horen dan het getuigenis van de leiders van de kerk. Daarnaast kunnen we putten uit bewaard gebleven brieffragmenten van Christenen uit de eerste eeuwen en uit inscripties, waaronder de grafschriften wel bijzondere vermelding verdienen. In die laatste weerspiegelt zich het geloofsleven van de “gewone christen”.
Verder zijn er nog stomme getuigen, die toch zeer welsprekend laten horen hoe de toestand in de kerk in die tijd was, te weten de religieuze voorwerpen zoals: amuletten, gebedskransen, beelden, enz. Tot deze getuigen moeten ook de basilisken en cathedralen gerekend worden.
Natuurlijk kunnen we in ’t algemeen gesproken niet doordringen tot de bronnen zelf. Daarvoor is kennis van de oude talen nodig, daarvoor moet men inzage kunnen verkrijgen in zeldzame geschriften die in diverse musea worden bewaard, en daarvoor zou men de beschikking moeten hebben over tijd en geld om zich ter plaatse op de hoogte te stellen. We moeten dus gebruik maken van het werk van anderen. Op zichzelf is daar niets tegen, mits het verantwoord gebeurt.In dit stencil beroep ik mij dan ook op:
Geschiedenis der Kerk van Dr. H. Berkhof, tweede druk, aangegeven als B. blz zoveel.
Geschiedenis der Pausen van J.F. Nuyens, 1949, aangegeven met J.
Kort overzicht van de Kerkgeschiedenis van J.H. Landwehr, tweede druk, genoteerd als L.
Geschiedenis van het Roomskatholicisme van Dr. Allard. Pierson, 1868, genoteerd als P.
Uit catacomben en woestijnzand van Dr. H. Mulder, 1961, aangegeven als M.
Verder zijn geraadpleegd: Algemeine Geschichte der Chr. Religion van Aug. Neander;
Geschichte der Chr. kirche van Miller; Beelden en Schetsen uit de Kerkgeschiedenis van H.A. van de Mast.
Wanneer we de zeven aspekten in de kerkgeschiedenis gaan opsporen wil ik er ten overvloede op wijzen dat deze niet plotseling optreden. We kunnen dus de kerkgeschiedenis niet in zeven fasen verdelen, waarbij begin en eind met dag en jaartal is aan te geven. Dat zou trouwens in strijd zijn met wat de geschiedenis in het algemeen laat zien. Veranderingen in een mensengemeenschap – en dat is de Kerk of Gemeente toch ook – voltrekken zich niet op dag en uur. De zeven fasen “overlappen” dus elkaar en lopen soms naast elkaar door.
Voor een goed begrip van het hiervolgende is het nodig bij de bespreking van elk aspekt het vorige artikel over het verband tussen de zeven brieven te raadplegen. Ruimtegebrek verhindert me het daargestelde hier weer “in te weven”.
Het aspekt van Efeze:
eerste liefde verlaten vond plaats : in de laat-apostolische eeuw
het doen van de werken van de Nicolaïeten;
het optreden van valse apostelen;
het wegnemen van dekandelaar vond plaats : in de na-apostolische tijd.
Wat de gemeente te Efeze betreft kunnen vele goede dingen worden opgemerkt: er wordt gewerkt, valse leraars worden ontmaskerd en het kwaad verdraagt men niet. Deze zaken sieren de kerk in de eerste twee eeuwen van haar bestaan. Anderzijds zijn er dingen die wijzen op beginnend verval. Verschillende uitspraken van Paulus bewijzen dat dit verval reeds in zijn dagen begon, zoals: “allen zoeken naar het hunne, niet dat wat van Jezus Christus is”. Daarnaast valt het verlaten van de eerste liefde te konstateren in de volgende verschijnselen:
a. De beschouwing van de persoon en het werk van Christus en dus ook de positie die de gelovige voor God inneemt verliest een diepte . Dit valt te konstateren in de geschriften van de apostolische vaders. Daaronder verstaat men de mannen, die het onderwijs van de apostelen of van hun direkte leerlingen hebben genoten. Tot hen rekent men: Clemens van Rome, Barnabas, Hermas, Ignatius bisschop van Antiochië, Papias, Polycarpus bisschop van Smyrna en de schrijver van de Didaché. Hun geschriften dateren uit de tijd van 90 – 160 na Chr. (L. blz 13)
b. Uit dezelfde geschriften laat zich afleiden hoe het moralisme de kop opsteekt. Als kenmerk van het christendom krijgt niet de verlossing het zwaarste accent, maar de zedelijkheidsvoor- schriften. Een onder punt c geciteerd grafschrift geeft hiervan het bewijs.
c. Het gevolg is dan ook dat de mens, de christen, meer aandacht krijgt en op een zeker podium geplaatst wordt. Zou luidt een zeer oud grafschrift:
“Maritima, heilige, gij hebt het zoete licht niet verlaten, want gij hebt
onder alle omstandigheden de onsterfelijke Vis bij u”. ( M. blz. 31).
Met de onsterfelijke Vis is Christus bedoeld. De Griekse naam voor Vis luidt namelijk: “ichthus” en de letters van dit woord stemmen overeen met de beginletters van de uitdrukking: Jezus, Christus, Zoon van God, Zaligmaker. Al heel vroeg wordt de vis het symbool waaraan de Christenen elkaar herkennen. Dit echter terloops opgemerklt, waar het me om gaat is het gebruik van de term “heilige” in dit verband. Hier wordt niet van alle gelovigen en dan de levenden op aarde gesproken, zoals Paulus de gelovigen met “heiligen in Christus Jezus” aanspreekt. Hier wordt een enkele gelovige en wel een overledene zo betiteld. Dat komt in de Schrift niet voor. In feite staan we hier aan de bakermaat van de heiligen-verering.
d. Een ander kenmerk is het toenemend ritualisme. Aan het verrichten van bepaalde handelingen op zichzelf en aan uiterlijke zaken wordt grote waarde toegekend. Een bewijs daarvan levert de strijd om de datum van het paasfeest. Daarbij moet opgemerkt worden dat onze zogenaamde christelijke feesten nooit door de apostelen zijn ingesteld. Dit in tegenstelling met Israël. In Lv. 23 lezen we hoe God aan zijn volk nauwkeurig een zevental feesten voorschrijft. De Israëlitische eredienst met zijn voorafschaduwend karakter kombineerde een rituele dienst in de tempel met de feesten die met hun ritueel bepaalde geestelijke zaken voorstelden.
Het Christendom kent dat echter niet. “Niet op deze berg en niet te Jeruzalem” zegt de Heer tegen de Samaritaanse vrouw. Geen heilige plaats en dus ook geen heilige feesten. Het enige wat God voor ons ingesteld heeft is de doop en het avondmaal. En het vieren van het avondmaal houdt het gedenken van de geboorte, het lijden, de dood, de opstanding en de hemelvaart in, waarbij bovendien het oog gericht wordt op de wederkomst. Het invoeren van christelijke feestdagen is een typisch judaïstisch verschijnsel, het laat zien dat de persoon van de Heer en Zijn woord niet alles voor de Gemeente betekent. Het eerste feest, dat eigenlijk “geruisloos” uit het jodendom werd overgenomen was het paasfeest.
Nu vierde de Kerk in het oosten dit feest op de 14e Nisan dus op dezelfde dag als de Joden hun pascha vierden. Daarbij gedacht men dat de Heer als het Paschalam geslacht was. Maar de gemeenten in het westen hielden Pasen op de zondag die op de 14e nisan volgde, want de Heer was op zondag opgestaan en zij dachten bij het paasfeest juist aan de opstanding van de Heiland. Dit verschil leidt in het midden van de tweede eeuw tot een gesprek tussen Polycarpus, de bisschop van Smyrna (die in 155 na chr. de marteldood stierf) en Anicetus, de bisschop van Rome. Men komt niet tot de overeenstemming, maar gaat nog vreedzaam uit elkaar. Aan het eind van de tweede eeuw laait echter de twist om deze datum hoog op vooral door het fanatisme van bisschop Victor van Rome, zodat er zelfs een kerkscheuring dreigt. (3.blz 16-19)
Een tweede voorbeeld zien we in de onjuiste waardering van de doop. Hier hebben we niet alleen te maken met ritualisme, maar ook met een lichte vorm van magie. Er is namelijk een uitspraak van Tertullianus waarin hij de wedergeboorte aan de doop koppelt. Daarbij wordt kennelijk aan de handeling zelf meer dan een symbolische of “betekenende” waarde toegekend. Men ging de doop zien als een daadwerkelijke reiniging en het werd dan ook gebruikelijk deze handeling uit te stellen tot vlak vóór de dood.
e. Het sterktst wordt het verlaten van de eerste liefde zichtbaar in de verambtelijking die zich voltrok. In de Schrift vinden de de gemeente voorgesteld als een lichaam, waarvan alle leden een funktie hebben. God heeft de gelovigen als leden aan Christus en aan elkaar verbonden en hen ieder een “gave” geschonken. Christus is het hoofd van dit lichaam. Ieder moet dan ook zijn gave besteden in afhankelijkheid aan de Heer, die door de Heilige Geest de gelovigen wil leiden. Iedere beperking van deze vrije werking van de gaven betekent een niet volledig vasthouden aan het Hoofd van het lichaam. De mens gaat op eigen houtje voorzien in wat hij
meent dat nodig is. Het betekent ook een gebrek aan vertrouwen op de Heer.
Daarnaast wordt de gemeente getekend als een huis, als een geestelijke tempel. In tegenstel- ling met de tempeldienst van Israël is er echter geen sprake van een priesterklasse, die bemiddelend voor de “leken” optreedt. Met dit karakter van de gemeente als huis van God zijn twee ambten verbonden die God zelf door de apostelen heeft ingesteld. En wel het ambt van ouderling of opziener. Deze ziet toe op de orde in de plaatselijke gemeente. En dat van diaken. Deze let erop dat de armen in de gemeente verzorgd worden.
Naast deze schriftuurlijke ambten werden echter allerlei andere in het leven geroepen, zoals subdiakenen, akoluthen (zij die de bisschop bijstonden bij de openbare eredienst), exorcisten (duivelsbezweerders), voorlezers, deurwachters, enz.( J. blz.36)
Uit Tt 1 : 5, 7 en Hd. 20: 17, 28 blijkt dat de namen ouderling en opziener een en hetzelfde ambt aanduiden. In de kerk van de eerste eeuw voltrok zich echter een scheiding. Eén van de personen uit het college van ouderlingen of opzieners kwam op de voorgrond te staan. Aan hem werd de opperleiding van de plaatselijke gemeente toevertrouwd. De namen opziener ( Grieks: presbyteros, waarvan het woord bisschop is afgeleid) en ouderling ( Grieks: presbyteros, vernederlandst tot presbyter) werden nu niet meer afwisselend voor dezelfde personen gebruikt. Voortaan was er maar één opziener of bisschop, die de opperleiding bezat en onder hem stonden de ouderlingen.
Dit monarchistisch episcopaat treft men in Syrië en Kleinazië reeds in het begin van de tweede eeuw aan, zoals blijkt uit de brieven van Ignatius, bisschop van Antiochië (gestorven 107 na Chr.). Deze laat geen gelegenheid voorbij gaan om de gemeenten op te roepen tot gehoorzaamheid aan hun bisschop. ( J. blz. 8, 9). Van hem moet het woord zijn: “De bisschop dat is de kerk.” Er gaat zich dus een gezagsverhouding aftekenen en een hierarchie (opklimmend gezagstelsel) vormen, die (dat) tenslotte in het Pausdom zijn toppunt zou vinden.
Zolang de functies in de kerk ingenomen worden door personen, die het wel van de gemeente op het oog hadden was er nog niets aan de hand. Een dergelijk stelsel maakt echter de weg vrij voor mensen, die het ambt niet begeren om te dienen, maar om te heersen. Dat gevaar bestond er ook al vóórdat diverse ambten werden ingevoerd. Ook toen men enkel het ambt van ouderling of de positie van oudste kende konden zij die deze functie uitoefenden van hun positie misbruik maken. Petrus waarschuwt daartegen met de woorden: “niet als heersers over uw erfgoederen”.(1 Pt. 5:1-4). Het invoeren van meerdere ambten, waarbij de onderlinge gezagsverhouding een rol speelt werkt echter dit heersen in de hand.
Zo komen we bij een tweede kenmerk van de beginperiode, dat we in de brief aan Efeze aangeduid vinden met de term: de werken van de Nicolaïeten. Dit zijn de mensen, die in de gemeente wilden heersen over de anderen.
De eerste Nicolaïst waarvan de Schrift melding maakt is Diotrefes, “die graag onder hen de eerste wil zijn” ( 3 Jh. :9). De apostel Johannes veroordeelt dit en ook de gemeente te Efeze haat een dergelijk gemanipuleerd gezag.
Hoe meer de kerk echter verambtelijkte en hoe meer men organiseerde des te meer kregen de heersersfiguren hun kans. En toen men eenmaal stevig in het zadel zat ging men zijn positie verdedigen met een vals beroep op de schrift. In de brief aan Pergamum wordt dan ook gesproken over de leer van de Nicolaíeten, die opgang maakt in de gemeente.
Het instellen van het bisschopsambt en allerlei andere ambten hield aanvankelijk nog niet in, dat men de vrije werking van Gods Geest volkomen aan banden legde. Nee, er was nog ruimte voor de dienst van de “gaven”. Eerst tekende zich de gezagsverhouding af, pas later eisten deze gezagsdragers ook de dienst in de gemeente voor zich op! Eerst werd het gezag, dat Christus aan de twee of drie, die in Zijn naam vergaderen heeft toevertrouwd ( Mt. 18) gelegd in de handen van enkele personen en tenslotte eiste de bisschop het voor zich alleen op. Daarna trokken de ambtsdragers de hele dienst in de gemeente naar zich toe, waarbij het onderscheid tussen ambten, die verbonden zijn met het karakter van de gemeente als huis van God en plaatselijk uitgeoefend worden, en de gaven, die karakteristiek zijn voor de gemeente als het lichaam van Christus en niet tot de plaatselijke gemeente beperkt zijn, te loor ging. Met uitspraken als: “een ieder van u heeft een psalm, heeft een leer, heeft een taal, heeft een openbaring” en “dat twee of drie profeten spreken en de anderen oordelen” (1 Ko. 14: 26-29) hield men geen rekening meer.
Op deze wijze werd de kerk van een organisme een organisatie. In plaats van het algemeen priesterschap van de gelovigen te laten functioneren, werd in de navolging van het jodendom een geestelijken-en lekenstand in het leven geroepen.
Hoe men de kerk als een verheven organisatie ging zien, blijkt uit het volgende grafschrift:
“Ik de burger van een vermaarde stad, maakte deze graftombe gedurende mijn leven, opdat ik, als de tijd zou gekomen zijn, een plaats mocht hebben, waar mijn lichaam zou kunnen rusten.
Mijn naam is Abercius; ik ben een discipel van een heilige herder, die zijn kudde schapen weidt op de heuvels en in de velden, die grote ogen heeft, die naar alle kanten zien.
Hij leerde mij betrouwbare geschriften van het leven. Hij zond mij naar Rome om een koninkrijk te zien en een koningin met een gouden mantel en gouden sandalen. En ik zag daar een volk dat een schitterend zegel had, en ik zag de vlakte van Syrië en vele steden, zelfs Nisibis.
Ook stak ik de Euphraat over en overal vond ik metgezellen. Ik volgde Paulus en overal was het geloof mijn leidsman en hij gaf mij voedsel in elke plaats, de Vis uit de bron, een machtige zuivere Vis, welke een reine maagd in haar handen nam en aan haar vrienden gaf om er steeds van te eten; zij had ook goede wijn en gaf deze met water gemengd en ook brood.
Deze dingen heb ik, Abercius, vastgesteld om hier te worden ingegrifd als ik werd bijgezet.
Naar waarheid was ik tweeëzeventig jaar oud.
Laat hij, die deze dingen verstaat, en die er instemmig mee betuigt, voor Abercius bidden. Laat echter niemand een ander in mijn graftombe leggen; en als hij dat doet, zal hij tweeduizend goudstukken betalen aan de schatkist der Romeinen en aan mijn geliefde vaderstad Hiërapolis duizend goudstukken”. (M.blz. 46)
We zien dat Abercius niet de nadruk legt op de verzoening en redding maar op de geschriften van leven. Dat wijst in de richting van moralisme waarover we spraken. Het gaat me echter om de volgende zin. Daaruit blijkt wat een imponerende indruk de gemeente te Rome op hem gemaakt heeft.
Onder het zegel zal hij de doop verstaan hebben. Onder de reine maagd zal hij denken aan de kerk, niet aan Maria. De verering van Maria was nog niet zo ver dat ze de plaats zou innemen die hier beschreven wordt.
Het is echter typerend hoe Abercius over de kerk spreekt. Het is de kerk die het avondmaal uitreikt aan haar vrienden. Wie of wat is echter de Kerk? De kerk is juist, om met de taal van Abercius te spreken, de groep “vrienden”. Dit abstracte spreken over de kerk die aan haar leden iets geeft, laat zien hoe sterk de gedachte aan organisatie naar voren is gekomen.
In feite vindt men dat terug in later eeuwen waarin uitdrukkingen als: de kerk leert, de kerk belijdt, etc. gemeengoed werden. Daarmee wordt echter het karakter van de Kerk in feite verloochend. Het is niet meer Christus die door zijn Geest de gelovigen (de gemeente) leert, nee de kerk gaat een min of meer zelfstandige plaats innemen en wordt lerares. De gemeente wordt uitdeelster van de genade door de sacramenten enz. De kiem van dat alles is in dit grafschrift terug te vinden.
Bij punt a. merkten we op dat het verlies van de eerste liefde daarin tot uitdrukking komt, dat de gelovige geen oog heeft voor de positie die hij ten opzichte van de Heer inneemt. Eenvoudig gezegd: de zekerheid van het heil gaat tanen. In dit grafschrift van Abercius komt dat tot uitdrukking in het verzoek om voor Abercius te bidden. Ik laat hiervan nog een voorbeeld volgen:
“Eucharis is mijn moeder, Pius mijn vader. Ik smeek u, o broeders, te bidden als ge hier komt en in uw gemeenschappelijke gebeden de Vader en de Zoon aan te roepen. Moge het in uw geest zijn aan
de lieve Agapa te denkenl, opdat de almachtige God Agapa voor altijd mag sparen.” ( M. blz.31)
Dit verzoek om te bidden bij het graf, kan moeilijk anders dan als een verzoek om voorbede voor de overledene uitgelegd worden.
En de slotregels kunnen moeilijk op een nog levend persoon slaan, anders toch zou niet vermeld zijn wie er in dit graf is bijgezet. Trouwens de woorden “voor altijd” wijzen ook in die richting.
Natuurlijk treffen we ook grafschriften aan waaruit de zekerheid van het geloof blijkt, maar juist deze afwijkende getuigenissen zijn sprekend in verband met latere praktijken. We staan hier namelijk opnieuw bij een bakermaat en wel die van het misoffer opdragen voor het zieleheil van de overledene.
Bij de goede dingen die de gelovigen te Efeze worden toegeschreven behoort dat ze de bozen niet kunnen verdragen en dat ze valse apostelen als leugenaars hebben ontmaskerd. Ook dit vinden we in de kerk van de eerste eeuw terug. Diverse ketterijen beginnen de kop op te steken. Hiertegen wordt echter stelling genomen en in deze periode wordt de leer van Christus, ondanks dat er vreemde bijmengsels vallen op te merken, nog bewaard.
Christus kondigt de gemeente aan, dat hij haar kandelaar zal wegnemen als ze zich tot de eerste liefde niet bekeert. Helaas is er ondanks de tuchtiging die de christenvervolgingen inhielden, van werkelijk terugkeer geen sprake geweest. Het is dan ook een geschiedkundig feit, dat daar waar het licht van Gods getuigenis het eersts heeft geschenen, te weten in het middenoosten, na verloop van enkele eeuwen geen christelijke kerk meer gevonden werd.
Het aspekt van Smyrna: verdrukking in de tweede eeuw synagoge van de satan in de derde eeuw.
Smyrna stelt ons de gemeente voor in een periode van verdrukking en duidt op de tijd van de christenvervolgingen in het Romeinse rijk. Hier dringt zich een vergelijking op met Israël in de tijd van de Richteren. Zoals God Israël toen tuchtigde om het terug te brengen van zijn dwaalweg, zo doet de Heer dat met Zijn gemeente in de periode van de christenvervolgingen. Meestal onderscheidt men tien zware vervolgingen, die verdeeld kunnen worden over drie periodes, zoals het onderstaande overzicht aangeeft.
Eerste periode: De christenen worden nog beschouwd als een joodse sekte. De vervolging is plaatselijk en incidenteel van karakter.
1) Vervolging onder Nero: de christenen worden beschuldigd de “brand van Rome” op hun geweten te hebben. W.s. is deze brand op last van Nero zelf gesticht. In die tijd worden Petrus en Paulus gedood.
Tweede periode: Men begint het verschil tussen joden en christenen te beseffen. De afgezonderde leefwijze van de christenen, het afnemend tempelbezoek en vooral het feit dat de christenen weigeren de keizer te vereren, wekt de haat op. De vervolgingen dragen nu een gewestelijk karakter en worden principiëler van aard.
2) Vervolging onder Domitianus: martelaars o.a. Domitilla, een nicht van de keizer; apostel Johannes verbannen (81 – 96)
3) Vervolging onder Trajanus:martelaars Ignatius, bisschop van Antiochië, Simeon van Jeruzalem (98 – 117)
4) Vervolging onder Hadrianus: martelaar o.a. bisschop Teleophorus; ( 117 – 138)
5) Vervolging onder Antonius Pius: martelaars bisschop Publius en Polycarpus van Smyrna. (138 – 161)
6) Vervolging onder Marcus – Aurelius: martelaars Justinianus de Martelaar, bisschop Pothinus, slavin Blandina, de vijftienjarige Ponticus; (161 – 180)
7) Vervolging onder Septimus Severus: martelaars Leonidas, de vader van Origenes, Potamina en haar moeder Marcella, Perpetua, Felicitas. (193 – 211)
Derde periode: de vervolgingen worden nog heviger en beslaan nu het hele Romeinse rijk. Dit houdt verband met het feit, dat het karakter van de Gemeente als een eenheid van allen die Christus belijden meer en meer gezien wordt. Het heidendom tracht ten opzichte van de zich steeds meer uitbreidende christelijke kerk de oude machtspositie te heroveren.
8) Vervolging onder Decius: martelaars o.a.: Fabius, bisschop van Rome; Babylas van Antiochïe; Alexander van Jeruzalem; (249 – 251)
9) Vervolging onder Valerianus: martelaars Origenes;; Cyprianus van Carthago; Sixtus II van Rome, diaken Laurens; (253 – 260)
10) Vervolging onder Diocletianus:martelaars vele paleisdienaars; Anthemus bisschop van Nicodemië, barbaarse massaslachtingen; (284 – 305)
(zie L. blz. 14; Miller dl 1 blz. 241, 334, 349-353; Chr. Enc: Origenes)
De vervolging onder Diocletanius was zo mogelijk nog zwaarder dan die onder Decius en duurde niet minder dan tien jaar. ( M. blz 62).Dit alles stemt treffend overeen met de inhoud van de brief aan Smyrna en met de plaats die deze brief na die aan Efeze inneemt.
Helaas heeft de loutering de gemeente niet teruggebracht. Wat tot inkeer was bedoeld werd door de mens tot verdere afdwaling gebruikt. Hoe dit in zijn werk ging is eenvoudig duidelijk te maken. Vele martelaren waren een voorbeeld van geloofsmoed. Op wondere wijze werd in hen gezien hoe de Heer tot in de dood de Zijnen bijstond en hen kracht gaf alle martelingen te dragen. In plaats echter de Heer daarvoor alleen lof en eer toe te brengen ging men de martelaren verheerlijken. De grafschriften uit die periode zijn wat dat betreft als een open boek, zoals het hier geciteerde, dat uit ca. 275 na Chr. stamt:
“Neem mij op, sprak zij, in uw woning, Christus, en snel gehoor geniet zij het hemelse licht, Zosima, de heilige zuster, die een vreselijke dood stierf. Reeds ziet zij al de medegenoten in de heilige strijd en verheugt zich, als deze haar bewonderd omringen. De vaders (der kerk) zijn verwonderd over de deugdzaamheid van dit meisje dat door een ieder gaarne onder de uitverkorenen begroet wordt en wedijverend in lofzangen verwelkomen zij haar. Reeds ziet zij het schouwspel van het hemels rijk en verheugt zich het verdiende loon deelachtig te worden, terwijl zij met u, Paulus, de door de dood verworven krans ontvangt.Want haar geloof heeft zij behouden en haar loop met vrede geëindigd.” (M. blz. 76, 77)
Het is opmerkelijk, dat de nabestaanden van deze martelares, in dit lange grafschrift niets vermelden van wat de Heer vóór Zosima bewerkte, Hier komt de mens en zijn verdienste naar voren. Al weer zijn we een stap verder op de weg van de heiligenverering. Het vrij bekende roomskatholieke “dagboek” getiteld: “Met de heiligen het jaar rond” is in feite een “vergroting” van dit grafschrift.
In deze tijd van vervolgingen hield men lijsten bij van hen die in de gevangenissen wachtten op hun vonnis. Op deze lijsten behoefde men dan alleen nog maar de plaats en datum van terechtstelling in te vullen. Deze sterfdag ging men vieren en meestal ging dat gepaard met een bedevaart naar de betreffende begraafplaats.
Het is zeer typerend dat de grove dwalingen die we in de Middeleeuwse kerk ontdekken voor een groot deel tot de periode van Efeze, maar in het bijzonder tot die van Smyrna valt te herleiden.
In dit vereren van data en heilige plaatsen wordt ook de invloed van het jodendom gezien. Het veruitwendigen van de dienst van God: gedenkdagen, feesten, heilige plaatsen enz. is puur Judaïsme.
Hoe hoog de verering van de martelaren werd opgevoerd blijkt ook nog op een andere wijze. De catacomben te Rome bestaan uit een warnet van gangen en men heeft zich afgevraagd waarom men niet wat meer systeem in het gangenstelsel heeft aangebracht. Onderzoek toonde de volgende oorzaak:
velen wilden zo dicht mogelijk bij een martelaar begraven worden, zodat “de grafsteden zich als het ware verdrongen om het graf van een martelaar”. De prijs van een grafnis zakte of steeg naar gelang men verderaf of dichterbij begraven wilde worden! (M. blz 34,35).
Niet alleen stond de gemeente bloot aan Joodse invloeden, ook heidense deden zich gelden. Een voorbeeld hiervan hebben we in de dodenmaaltijden die men ging houden. Men stelde zich daarbij voor dat de dode mee aanzat. Dit gebruik werd in de vierde eeuw verboden, maar de heidense ideeën uitbannen lukte niet.
Een inscriptie in dit verband luidt: “Voor Paulus en Petrus heb ik, Tomius Caelius, een dodenmaal gehouden”. (M. blz. 33).
Aanvankelijk bad men voor het zieleheil van de doden en ook voor dat van de martelaren, later echter begon men de martelaren aan te roepen en om hun voorbede te vragen. Augustinus die fel tekeer ging tegen de dodenmaalltijden, waar van hij het heidense karakter inzag, heeft dat aanroepen van de martelaren verdedigd met de woorden:
“Wij bidden niet voor hen, doch vragen veeleer, dat zij voor ons mogen bidden, opdat wij blijven in hun voetsporen: zij toch hebben de volheid van die liefde, groter dan welke, zoals de Here zei, er geen zijn kan”.
In dezelfde geest spreekt de volgende inscriptie: “Voor een martelaar bidden is een belediging; veeleer moeten wij door zijn gebeden worden aanbevolen”. ( M.blz.33)
Hoe in-menselijk is dit alles. Het is namelijk een belediging voor welke waarachtige gelovige dan ook, te bidden. Niet een belediging voor die gelovige zelf, maar voor Zijn Heer, die voor deze gelovige heeft geleden en wiens werk zo volkomen God heeft bevredigd dat alleen op grond daarvan de gelovige het eeuwig leven ontvangt. Dat is de enige “aanbeveling” die bij God geldt.
Van het bidden tot de doden en het vereren van de doden met een dodenmaal nog een paar citaten:
“Paulus en Petrus bidt voor Victor” ;
“Petrus en Paulus komt de voornaamste zondaar te hulp” ;
“Paulus en Petrus bidt voor Nativus in eeuwigheid” ;
“Paulus en Petrus en gij die dit leest, houdt Sozomeüs in uw gedachten” ;
“Dalmatius heeft een gelofte gedaan, een dodenmaal”. ( M. blz. 18).
In het begin zal men begonnen zijn de apostelen aan te roepen zoals verschillende van deze grafschriften aangeven, maar spoedig werden de martelaars en andere heiligen er bij ingeschakeld.
Het afsmeken van het zieleheil voor de doden, behalve dan kennelijk waar het martelaars betrof. wordt door de kerkvaders als een normale zaak beschouwd, zoals blijkt uit het getuigenis van Tertullianus (M. blz.82) Iedereen voelt dat tussen gebeden als:
“Vergeef hem elke zonde”of
“geef Gij de zielerust aan mijn vader Sinethé” (M.blz. 83)
en het opdragen van missen voor de gestorvenen slechts een gradueel verschil bestaat.
Zoals reeds aangegeven vond het ritualisme en een zekere magische opvatting van het ritueel snel ingang. Dit bracht de christenen er toe de doop tot aan het levenseinde uit te stellen. Ook daarvan leggen de inscripties een duidelijk getuigenis af:
“Simplicius leefde een en vijftijg jaar, na het ontvangen van de doop nog zes en twintig dagen.”
“Posthumius Eutonion, die de doop ontving één dag voordat hij inging in de heerlijkheid.” (M. blz. 73).
Zo sterk dacht men zich dit magisch, reinigend karakter van de doop, dat men ook kleine kinderen doopte:
“De lieve Tyche leefde één jaar, tien maanden en vijf en twintig dagen, werd gedoopt en stierf dezelfde dag.”
“Irene leefde elf maanden en zes dagen, werd gedoopt en stierf zes dagen later.”
Uit deze opschriften valt af te leiden, dat de doop nog niet sterk als verbondsteken werd gezien. Ten eerste zou men met recht mogen verwachten dat er dan over een teken zou worden gesproken en de vermelding van het verbond had niet achterwege mogen blijven.
Bovendien zou men niet gewacht hebben met dopen tot de dood zich aankondigde. Van een dopen op de achtste dag of “zo vroeg men dezelve hebben kan” is hier niets te bespeuren.
Trouwens het effekt van de doop zag men anders. Hierop werpt het volgende grafschrift licht: “Florentinus plaatste deze steen op het graf van zijn beminde zoon Appronianus. Hij leefde één jaar, negen maanden en vijf dagen. Aangezien zijn grootmoeder hem zeer lief had, en zag, dat hij zou gaan sterven, vroeg zij aan de kerk hem te dopen. Zij wilde, dat hij als een gelovige uit het leven zou heengaan.” (M. blz. 74).
De doop moest dus de jongen tot gelovige maken. De doop was voor deze grootmoeder niet een teken, maar betekende iets reëels, bracht daadwerkelijk iets tot stand.