Na de uiteenzettingen in het eerste artikel, willen we nu iets zeggen over:
De kenmerken van het spreken in talen
Een uitvoerige behandeling van het spreken in talen treffen we aan in 1 Kor. 12, 13 en 14. Uit eerstgenoemde twee hoofdstukken blijkt, dat:
- niet ieder deze gave bezit (1 Kor. 12 : 10),
- er een aparte gave van uitlegger is (1 Kor. 12 : 10, 30),
- het spreken in de talen van mensen of engelen, zonder liefde, geen werkelijke zegen geeft (1 Kor. 13 : 1, 2), talen, evenals profetie en kennis, zullen ophouden (1 Kor. 13 : 8).
In 1 Kor. 14 gaat de apostel uitvoerig in op de kenmerken van het spreken in, talen. Hij somt daar vijf kenmerken op n.l.:
“Wie in een taal spreekt, spreekt niet voor mensen, maar voor God; want niemand verstaat het, maar in de geest spreekt hij verborgenheden” (vs. 2). Zou iemand bijvoorbeeld in Korinthe in het Arabisch gaan spreken. dan zou niemand hem verstaan. Zulk een spreken is dan ook niet voor mensen, maar alleen voor God. En als er geen uitlegger is, blijft het gesprokene een verborgenheid. Toen de discipelen dat op de pinksterdag te Jeruzalem deden, had het zin, omdat er joden van alle streken der aarde aanwezig waren, die de vreemde talen verstonden. Bovendien was het spreken in talen in algemene zin een teken voor de gelovigen. Wanneer deze gave in de gemeente werd uitgeoefend, moest zij, evenals alle gaven, tot stichting zijn.
“Wie in een taal spreekt, sticht zichzelf” (vers 4). In de vreemde taal worden Gods werken geprezen en zijn naam groot gemaakt. Door deze gemeenschapsoefening met God wordt men zelf gesticht, de gemeente ontvangt echter geen stichting, tenzij er een uitlegger is. Vandaar de opwekking tot degene, die in talen spreekt, om te bidden dat hij het ook kan uitleggen (vs. 13). Spreken in talen heeft geen nut, als het niet inhoudt het brengen van een openbaring, het doorgeven van kennis, profetie of leer (vs. 6). Vandaar dat hij, die profeteert, meer is, dan die in talen spreekt, tenzij er een uitlegger is (vs. 5). Wie profeteert spreekt direct tot stichting van de gemeente. Hij, die in een taal spreekt, is afhankelijk van een uitlegger en bovendien moet de taal dan nog een duidelijke rede geven (vs. 9).
“Want indien ik in een taal bid, zo bidt mijn geest, maar mijn verstand is zonder vrucht. Wat is het dan? Ik zal met de geest bidden, maar ik zal ook met het verstand bidden” (vs. 14, 15). Het bidden in een taal in de gemeente wordt dus door de apostel afgewezen. Zowel bij het bidden, als bij het zingen moet het verstand zijn controlerende werking uitoefenen. Alle extase en vervoering, waarbij men alle normen vergeet en zichzelf niet meer onder controle heeft, zijn af te keuren.
“In de gemeente wil ik liever vijf woorden spreken met mijn verstand, opdat ik ook andere onderwijze, dan tienduizend woorden in een taal” (vs. 19). Alle uitingen in een taal: bidden, zingen en spreken, gaan dus buiten het verstand om. Dat wil niet zeggen, dat deze dingen in geestvervoering en extase plaatsvinden, waarbij het verstand is uitgeschakeld, zodat men zichzelf niet meer onder controle heeft. De zinnen en de hele gedachtengang worden niet door het verstand opgebouwd, maar worden samengesteld onder de directe werking van de geest. Als er geen uitlegger is moet men in de gemeente zulke uitingen achterwege laten. Men kan tot zichzelf en tot God spreken (vs. 28). Alle onbijbelse overwaardering van het spreken in talen wordt door deze uitspraak veroordeeld.
“Zo zijn dan de talen tot een teken niet voor de gelovigen, maar voor de ongelovigen” (vs. 22). Als iemand spreekt in een taal, die hij niet heeft geleerd, dan is dit voor de ongelovige een teken dat God deze boodschap geeft. De Goddelijke autoriteit ervan wordt door het teken bevestigd of men dit wil aannemen of niet. Als in de gemeente allen in talen spreken, is dat op zichzelf een onzinnige vertoning, zodat een ongelovige of onkundige, die er binnenkomt met recht kan zeggen: “Gij raast”.
Het spreken moest dus uitgeoefend worden buiten de gemeente en moest een teken zijn voor de ongelovigen. Heeft iemand deze gave, dan kan hij die bij wijze van toelating ook in de gemeente uitoefenen, mits hij zelf kan uitleggen of mits er een uitlegger aanwezig is. De spreker moet dus van te voren weten, of de persoon aanwezig is, die de gave bezit om “zijn” taal uit te leggen. Mocht dit niet het geval zijn, dan moet hij zwijgen. Men kan dan niet tot stichting van de gemeente zijn, maar alleen zichzelf stichten. Ook is deze gave niet gegeven om zichzelf thuis te stichten, zoals sommigen menen, want dan verliest het totaal zijn karakter als teken voor de ongelovigen. Bovendien heeft God de mens geen gave gegeven ten eigen gerieve maar ten behoeve van anderen.
Waarom komt het “onder ons” niet meer voor?
Het gaat te ver, zonder meer te beweren, dat het spreken in talen nu niet meer kan of zal voorkomen. We gaan dan God, als het ware, voorschrijven wat er wel en wat er niet mag gebeuren. Toch is het een feit, dat niet meer alle gaven, die opgesomd worden in 1 Kor. 12, in de gemeente worden gevonden, wat men ook in bepaalde kringen mag beweren.
Er zijn verscheidene pogingen gedaan om te verklaren, dat het spreken in talen nu niet meer voorkomt. Enkele van deze verklaringen zijn zeer aannemelijk, hoewel we altijd moeten bedenken, dat het slechts menselijke pogingen zijn. De belangrijkste ervan willen we in een volgend artikel bespreken.