Het verband tussen de zeven brieven
Zoals in het eerste artikel is aangegeven, zullen we nog wat dieper op de “morele” volgorde van de zeven brieven ingaan. Als deze brieven een profetische kerkgeschiedenis schilderen, moet er tussen de inhoud verband bestaan. Dan moet de toestand van Eféze op een verklaarbare wijze overgaan in die van Smyrna, enz. Daarbij hebben we een paar dingen in het oog te houden. Geschiedenis is een zaak van oorzaak-en-gevolg, wat ook het karakter van aktie-en-reaktie kan aannemen. En als het gaat om de geschiedenis van de kerk, die een getuigenis van God moet zijn, hebben we niet alleen met de persoonlijke, maar ook met de Goddelijke faktor te maken. Zonder ons nog bezig te houden met de vraag op welke periode uit de kerkgeschiedenis een bepaalde brief slaat (zie hiervoor het derde stencil), willen we eerst trachten de onhoud van de brieven in onderling verband met elkaar te brengen.
De brief aan Efeze
In Eféze is veel te prijzen. Uiterlijk is de toestand zeer goed. Er ontbreekt echter één zeer belangrijk ding: de eerste liefde is verlaten. De innige aanhankelijkheid aan de Heer is verdwenen.
Merkwaardig is dan ook het kontrast tussen Openb. 2:2 en 1 Thess.1:3. In beide gevallen worden de gelovigen geprezen om hun werk, hun arbeid en hun volharding. Maar bij de Thessalonikers is sprake van: werk van het geloof, arbeid van de liefde en volharding van de hoop.
Deze toevoeging vinden we hier niet. Het is allemaal wat gaan tranen, misschien niet voor het oog van de mensen, maar wel voor het oog van Hem, die midden tussen de kandelaren staat en wiens ogen als een vuurvlam overal doordringen en alles louterend beproeven. Hier wordt dus duidelijk het begin van afval getekend. De periode van Eféze ligt bij de bakermat van de kerkgeschiedenis.
Van dit verlaten van de eerste liefde is meer te zeggen. Het beeld is ontleend aan het huwelijksleven. Wanneer man en vrouw elkaar hebben leren kennen, betekenen ze alles voor elkaar. Als het goed is, zal deze liefde groeien en zich verdiepen. Ze zal wel niet meer zo stormachtig zijn als in het begin, maar dat houdt niet in dat ze uit elkaar groeien in plaats van naar elkaar toe. Niet dat er een ander in het spel is, dan zou er sprake zijn van overspel en van hoererij. Deze laatste vormen kunnen wel het gevolg zijn van het verlaten van de eerste liefde en ze zijn dat in de kerk ook geworden, denk maar aan “Bileam” en “Izébel”.
Het verlaten van de eerste liefde bestaat echter daarin, dat de man voor zijn zaak of zijn hobby en de vrouw voor haar huishouding gaat leven. Het werk vóór de persoon waarmee men verbonden is, wordt belangrijker dan de persoon zelf. Dit proces is wederkerig. Als de liefde verkoelt worden andere dingen belangrijker. En naarmate dat men in die dingen opgaat, zal de liefde verkoelen. Hiermee gepaard gaat de waardering voor elkaar achteruit. Men ziet niet meer wat men voor de ander betekent en de ander betekent niet meer zoveel voor ons.
Bij de kerk gaat het in dit verband om haar verhouding tot Christus. Paulus schrijft aan de gemeente te Korinthe dat hij haar als een reine maagd aan Christus heeft verloofd (2 Kor.11:2). Van de kant van Christus is er geen verkoeling in de liefde, die is er alleen aan de kant van de gemeente. De gemeente krijgt dus meer aandacht voor zichzelf en háár werk dan voor de Heer. Tevens verliest ze uit het oog wie ze voor Christus is en de waardering voor zijn persoon taant. Christus is niet meer het objekt, maar een object.
Vandaar dat de toevoegingen bij de werken ontbreken, die we bij de Thessalonikers wel vinden. Daar de kerk een samengesteld iets is, zal, waar het respekt voor de Heer achteruit gaat, men zichzelf belangrijker gaan vinden. Dan komt de vraag op, die de discipelen reeds stelden: “Wie van hen de meeste was”. Zich verheffen boven de ander is het noodzakelijk gevolg.
De gemeente te Eféze wordt wel geen enkel positief kwaad verweten, maar het blijkt dat er toch verkeerde dingen aanwezig zijn. Valse apostelen presenteren zich en er wordt gesproken van de werken van de Nicolaïten, die door de Heer gehaat worden. Nog is het zo, dat valse apostelen worden ontmaskerd en dat de gemeente als geheel de werken van de Nicolaïeten ook haat, dat neemt niet weg, dat dit kwaad de kop heeft opgestoken. Wanneer de gemeente zich niet bekeert en tot de eerste liefde terugkeert, is het te verwachten dat de weerstand tegen dit kwaad zal afnemen en het vaste voet zal krijgen. We zullen zien dat dit inderdaad het geval is.
De brief aan Smyrna
In deze brief is sprake van vervolging en verdrukking door de vijanden. Hoe ligt het verband met Eféze? Als Eféze een begintoestand schildert, mogen we verwachten dat het beginnend getuigenis, uit de aard der zaak kleiner, nog niet zo de haat van de wereld zal opwekken. Zo werd Israël in Egypte de eerste tijd met rust gelaten, maar toen het volk zich uitbreidde, kwam de wrevel bij de Egyptenaren op en ontstond de verdrukking.
Dit mogen we ook wat de kerk betreft verwachten. Er zit echter nog een Goddelijke kant aan de zaak. Zal de Heer de kerk die van Hem dreigt af te wijken zo maar zonder tuchtiging laten gaan? In geen geval!
Wie Hij liefheeft, kastijdt Hij! Ook op dit vlak is er dus verband. Smyrna tekent een periode van vervolging, die door God gezonden wordt als een kastijding om de kerk tot inkeer te brengen.
In deze brief is geen sprake van berisping. Daaruit mogen we niet konkluderen dat het alles goud is wat er blinkt. Een gemeente in verdrukking valt echter bemoediging ten deel om de loutering met goed gevolg te doorstaan. Toch is ook hier sprake van iets dat niet deugt. Er zijn schijngelovigen die zich Joden (= godlovers) noemen, maar het niet zijn. Ze vormen een synagoge van de Satan. Een synagoge is een joodse leerschool. We kunnen ons voorstellen dat hiermee aangegeven wordt de invloed van het joodse denken op de christenheid, waarbij men het joodse systeem: priester, leken, altaardienst, leerscholen zoals indertijd bij farizeeën, sadduceeën e.d. trachtte in te voeren.
De brief aan Pergamum
Deze brief tekent de gemeente als woonachtig waar de troon van Satan is. Dit houdt zowel een berisping als een waardering in. Dit laatste dan hierin dat de kerk toch aan het woord van de Heer vasthoudt. Wat het eerste betreft moet de nadruk vallen op “wonen”. Voor de Gemeente die het kenmerk van vreemdelinge en bijwoonster behoort te dragen (1 Petr.1:17 en 2:1) is dat een dubieuze situatie. En dat te meer als we bedenken dat in het boek de Openbaring de uitdrukking “zij”, die op de aarde wonen” zo vaak en dan in afkeurende zin voorkomt.
Het verband met Smyrna is blijkbaar dat na de vervolging door de wereld er nu een verzoening begint plaats te vinden. Nadat Achab Josafath bedreigd heeft, sluit hij later vriendschap met hem en dat laatste was gevaarlijker dan het eerste. Zo ook hier: Satan als een brullenden leeuw is minder gevaarlijk dan Satan als een engel des Lichts.
Dat wil niet zeggen dat het met de kerk en de wereld koek en ei is, nee, de vervolgingen zijn nog niet voorbij, alleen valt op dat slechts van een enkele martelaar: Antipas, gesproken wordt, die “bij u gedood is waar de Satan woont”.
Wat de vervolging betreft is er dus verband met Smyrna, maar toch heeft de vervolging een andere tint. Ze betreft blijkbaar niet de hele gemeente, maar de enkele getrouwe. En er wordt over gesproken als over dagen die voorbij zijn. Ook het verband met Eféze valt op. In Eféze werden de werken van de Nicolaïeten nog gehaat. Toen nam de kerk stelling tegen dit kwaad. In Pérgamus zijn er echter, die de leer van de Nicolaïeten houden. Nu is het altijd zo dat een afwijking in handelen op de duur gestut wordt door de leer. Blijkbaar heeft de vervolging van Smyrna niet de goede uitwerking gehad. Het kwaad dat in de kiem aanwezig was in de beginperiode steekt na de verdrukking hardnekkig de kop op en wordt als leer gepresenteerd.
De naam Nicolaïeten betekent “overwinnaars van het volk”. Nergens anders vinden we een aanduiding van deze personen of leerstellingen. We moeten dus kennelijk op de naam afgaan en dat is in een zo symbolisch boek als de Openbaring niet anders te verwachten. Hiermee wordt dus aangegeven een zich verheffen boven de anderen. Eerst probeerde men zich de macht toe te eigenen,daarna werd dat door een leer ondersteund.
Hier ligt ook een verband met Smyrna, het jodendom kende onderscheid tussen geestelijken en leken, daar vond men een soort hiërarchie (regeringsopklimming). Blijkbaar is dan in de Smyrnaperiode de positie van de “heerszuchtigen” versterkt en heeft men het woord van Petrus vergeten: “niet als heersende over uw erfgoederen” (1 Petr. 5:3).
Maar dat is niet alles wat er op Pérgamum is aan te merken. Er zijn personen aanwezig die de leer van Bileam houden. Bileam verleidde Israël tot afgoderij en een zich verbinden met de heidenen. Het wonen in de wereld gaat dus gepaard met zich ermee vermengen. En daarnaast worden afgodische gebruiken ingevoerd.
De brief aan Thyatira
Deze brief sluit zich wat de beschrijving van de toestand betreft ten nauwste bij de voorgaande aan. De toestand van Pérgamum gaat in feite geleidelijk in die van Thyatira over. Er is slechts gradueel verschil, geen principieel. Terecht heeft iemand gezegd: waar Bileam optreedt, is Izébel niet ver meer. In Pérgamum is sprake van valse leraars zonder meer, in Thyatira hebben ze vrij spel en dan nog wel een vrouw.
Pérgamum staat onverschillig tegenover dit kwaad, Thyatira verbindt er zich mee. In Pérgamum worden de besmetten als een minderheid beschouwd, maar in Thyatira vormen de getrouwen een minderheid. In Pérgamum is sprake van Bileam, die van buitenaf het volk tot afgoderij en hoererij verleidde, in Thyatira worden we verwezen naar de dagen van Izébel, die hetzelfde kwaad van binnenuit in Israël bewerkte.
In de kerkgeschiedenis moeten dus twee perioden aangegeven kunnen worden die even geleidelijk in elkaar overgaan als de toestand die hier in Pérgamum en Thyatira wordt beschreven. We zullen dat ook bevestigd vinden. Bovendien moet met Thyatira dan het dieptepunt van de kerk aangegeven worden, zoals Israël onder Achab zijn dieptepunt bereikte, wat afgodische gebruiken en ontrouw betreft.
De brief aan Sardes
De inhoud van deze brief lijkt op het eerste gezicht niet aan te sluiten bij de vorige. De ontwikkeling in Pérgamum begonnen en in Thyatira voortgezet zet zich in Sardes niet voort. Er is geen sprake van afgoderij of hoerderij. Hoe ligt dan hier het verband? Kennelijk moeten we acht geven op de regel aktie-reaktie, die we ook in de wereldgeschiedenis zo vaak aantreffen. Een ontwikkeling in “kwade” richting wordt dan plotseling gestuit door een revolutie, waarna een natie een totaal ander beeld vertoont. Zo is het blijkbaar ook met Sardis.
Sardis is ontstaan door een “geestelijke revolutie” waarbij het zich gereinigd heeft van het kwaad van Thyatira. Alleen is men kennelijk in een uiterlijke reiniging vastgelopen. Uiterlijk lijkt alles vrij goed, dat wil zeggen, er is geen kwaad op te merken, maar helaas is er ook niets te prijzen. Inwendig echter deugt het niet:
“Ge hebt de naam van te leven, maar ge zijt dood”. De belijdenis, het getuigenis dus, is prima. Wat de woorden betreft moest Sardis het leven hebben. Het blijft echter bij woorden, inwendig ontbreekt waarachtig leven. Sardis duidt dus het dode, leerstellige, vormelijke aspect van de kerk aan dat op Thyatira volgt.
Hierbij moeten we op een belangrijk punt de aandacht vestigen. De perioden door de eerste vier brieven weergegeven gaan in elkaar over. Is dat met Sardis ook het geval? Met andere woorden: komt er voor de hele kerk een einde aan de toestand van Thyatira, wordt alle vermenging met de wereld en heidendom voorgoed afgesneden en vervalt het totale getuigenis in dode vormendienst? Er zijn twee gronden waarop deze voorstelling moet worden afgewezen. Ten eerste blijkt dat Izébel zich niet wil bekeren. Van een afzweren van het kwaad is geen sprake. Slechts het oordeel van God maakt er een einde aan. Ten tweede wordt in Thyatira (en ook al, zij het voorwaardelijk, in Pérgamum) gesproken over de wederkomst van Christus. Het tweezijdig getuigenis van Pergamum-Thyatira blijft bestaan totdat de Heer komt om te oordelen. Sardis moet ons dus een aspekt van de kerk tekenen dat naast het voorgaande optreedt. Voor een deel van de christenheid treedt er herstel op. Wat men daarin ontvangen heeft, wordt echter niet bewaard en men vervalt in dode vormendienst en leerstelligheid.
De brief aan Filadelfia
Met deze brief wordt een in zichzelf zwak getuigenis aangegeven, waar de Heer echter achter staat. Vasthouden aan het Woord en niet verloochenen van de naam van de Heer zijn de kenmerkende trekken. De geestelijke kracht is zo groot, dat de mensen met valse godsdienstige pretenties in hun midden ontmaskerd worden. Een heel bijzonder aspekt wordt aangegeven met de woorden: “omdat ge het woord van mijn volharding bewaard hebt”. Daaruit blijkt dat de komst van de Heer hier weer de volle aandacht heeft gekregen.
In geen van de vorige brieven lezen we iets dergelijks. In die verwachting heeft de kerk blijkbaar gefaald. Trouwens, “het verlaten van de eerste liefde” (Eféze) houdt in dat deze hoop is gaan tanen. Smyrna heeft de dood voor ogen, hier mogen we dus een bemoediging om tot de dood toe vol te houden verwachten, zoals ook inderdaad gegeven wordt. Pérgamum en Thyatira laten natuurlijk van het uitzicht op de komst van de Heer niets over. Waar geen reiniging van kwaad wordt gevonden, kan deze “hoop op Hem” niet bloeien (1Joh. 3:3). De dode toestand van Sardis laat evenmin een opbloeien van deze verwachting toe.
Filadelfia toont dus iets unieks. Geen enkele berisping wordt gegeven. Er wordt een terugkeer naar het Woord beschreven zo als er nooit eerder geweest is en een ontwaken om naar de komst van de Heer uit te zien. De gelijkenis van de wijze en dwaze maagden laat zien, dat we dan al ver gevorderd moeten zijn in de tijd die verloopt vóór de komst van de bruidegom.
Zo min als er een geleidelijke overgang is van Thyatira, zo min is die er tussen Sardis en Filadelfia, en nog minder tussen een deel van Thyatira en Filadelfia. In Sardis is de dood in de pot, in Filadelfia heerst leven. In Thyatira wordt ontrouw aan het woord gevonden, in Filadelfia getrouwheid.
Kortom, Filadelfia tekend een “reaktie”, maar een andere dan die van Sardis. Sardis bande de demon van afgoderij uit, maar haalde die van schijnheiligheid binnen. In Filadelfia is echter sprake van een door God bewerkt herstel, dat blijft bestaan totdat Christus komt. Want ook dat is bijzonder bij deze gemeente. Ze ontvangt een zeer specifieke belofte: “Ik zal u bewaren vóór het uur van de verzoeking dat over de hele aarde komen zal”. De gelovigen worden niet bewaard voor de verzoeking alleen, dat zou kunnen inhouden dat ze deze verzoeking onbeschadigd doormaken. Nee, de belofte luidt dat ze voor het uur van de verzoeking worden bewaard. Dat betekent dat ze dat uur niet zullen meemaken. Zo wordt wel duidelijk aangegeven dat we de eindfase van het bestaan van de Gemeente op aarde naderen.
De brief aan Laodicéa
De kerk vertoont nu drie aspekten. Een deel draagt het verheidenste karakter van Pérgamum-Thyatira. Een ander deel dat van dode vormdienst met handhaving van de rechte leer, die leven zou doen vermoeden. En daarnaast treedt dan op het gunstige beeld van Filadelfia, waar men uitziet naar de komst van de Heer. Nu komt er nog een vierde kenmerk bij, dat door Laodicéa wordt vertegenwoordigd. Hier is niets goeds op te merken. Alleen een vernietigend oordeel: noch koud, noch heet, een lauw, laffe toestand.
Het zout is smaakloos geworden en deugt nergens anders meer voor om weggeworpen te worden: “Ik zal u uit mijn mond spuwen”. Voor het oog van de mens vertoont de kerk echter dit aspekt niet. Laodicéa vindt zich “rijk en verrijkt” en bespeurt geen gebrek. Men beroemt zich op vooruitgang, men meent geestelijk bezit te hebben maar is in feite zo arm als een kerkrat. Alle kenmerken van de gemeente Gods worden verloochend. Het goud van goddelijke gerechtigheid is afwezig, de zalving met de Heilige Geest waardoor het juiste inzicht verkregen wordt, ontbreekt. En als Adam weleer, staat men naakt voor God vertrouwend op “schorten van eigen fabrikaat”, praktische gerechtigheid voortkomend uit geloof wordt niet gevonden.
Integendeel, men beroemt zich op de “rijke” kledij van de prestaties. Het ergste van alles is echter wel, dat de Heer buiten de deur staat. Hij moet als het ware met een lampje zoeken naar de enkeling met wie Hij kan omgaan.
Thyatira tekent ons het dieptepunt van uiterlijk verval: afgodische praktijken.
Laodicéa beschrijft het dieptepunt van innerlijk verval: zich beramen op vermeend geestelijk bezit, terwijl de Heer uitgebannen is.
Geestelijke hoogmoed is wel het ergste wat er te bedenken valt.
Hoe ligt nu hier het verband met de vorige aspekten? Een lauwe toestand kan uit een koude zijn voortgekomen. Dan echter zou er van verbetering sprake zijn en dat is hier niet het geval. De lauwheid moet hier een teruggang zijn van een “warme” toestand. We moeten het verband dus niet zoeken met Thyatira of Sardis, maar met Filadelfia. In Laodicéa verheft men zich op wat men heeft, maar ware verbinding met de Heer is er niet. Men is onverschillig voor zijn eer, onverschillig voor zijn persoon. In Laodicéa is verloren gegaan wat God in Filadelfia heeft geschonken. Niet dat men teruggevallen is tot dode vormendienst van Sardis of tot hoererij van Thyatira. In de brief is niets te vinden wat in die richting wijst.
Laodicéa geeft het aspekt van de smakeloos geworden kerk. Naast Thyatira, Sardis en Filadelfia heeft ze een apart, eigen karakter.