In de drie voorgaande artikelen hebben we dus achtereenvolgens besproken: Wat eigenlijk het spreken in talen inhield. We hebben daarbij gezien, dat er verschil was tussen de, beschrijving van dit spreken in “de Handelingen” en de voorschriften en beperkingen die Paulus in de brief aan de Korinthiërs gegeven heeft.
Wat de kenmerken zijn van het spreken in talen.
Waarom het “onder ons” niet meer voorkomt. Hiervoor hebben we er op gewezen dat de gemeente in verval is; dat voor het leggen van een fundament van een huis andere werkzaamheden verricht worden dan bij de verdere bouw en tenslotte dat de eerste tijd van de gemeente een overgangstijdperk was van de joodse naar de christelijke bedeling.
Maar deze argumenten zijn natuurlijk niet absoluut. Het zijn geen bewijzen dat er niet meer in talen gesproken kan worden. Daarom willen we in dit slotartikel aandacht schenken aan de vraag:
Hoe moeten we staan tegenover mensen die beweren deze gave te bezitten?
Hiervoor hebben we niets anders te doen dan te onderzoeken of ze deze gave op bijbelse wijze uitoefenen. Het Woord van God is onze toetssteen, alles wat de toets van dat Woord niet kan doorstaan moeten we afwijzen. We hebben dus eenvoudig het volgende na te gaan:
1) Wordt er in een taal gesproken of gebeden? Het laatste wordt volgens 1 Kor. 14 : 14, 15 afgekeurd.
2) Wordt deze gave uitgeoefend in de gemeente, in het openbaar in de wereld, of persoonlijk voor zichzelf? In de gemeente moet er een uitlegger zijn, wanneer iemand spreekt zonder uitlegging is dat in strijd met Gods Woord. Is er geen uitlegger dan kan men de gemeente niet stichten, de enige mogelijkheid om stichting te ontvangen is, dat men tot zichzelf spreekt en tot God (1 Kor. 14 : 4, 28). In de wereld moet deze gave als teken voor ongelovigen worden uitgeoefend, zoals o.a. op de pinksterdag gebeurde (1 Kor. 14 :22). Dat deze gave buiten de samenkomsten der gemeente, tot stichting van zichzelf moet worden aangewend, vindt geen grond in de Schrift. Iedere vermelding hiervan en aanwijzing hiervoor ontbreekt. Bovendien wordt deze gave niet gegeven ten eigen gerieve. God geeft gaven ten behoeve van anderen en niet voor persoonlijk gebruik! Dit karakter gaat verloren als men deze gave, indien men haar bezit, zó uitoefent. Een teken voor ongelovigen is het in het laatste geval ook niet.
3) Als deze gave toch in de gemeente wordt uitgeoefend, wordt ze dan door mannen en vrouwen uitgeoefend? Het laatste wordt zonder meer door 1 Kor. 14 : 34 veroordeeld.
4) Hoevéél personen spreken er en wacht men op elkander? De Schrift beperkt het aantal tot twee of drie en eist dat het om de beurt geschiedt (1 Kor. 14 : 27). Wanneer men zich aan dit voorschrift niet stoort, is het niet moeilijk de geest waarin deze gave wordt uitgeoefend te beoordelen.
5) Wordt er gesproken in een taal, die dus aan bepaalde grammatikale regels voldoet of bestaat deze gave in het uitstoten van een aantal ongearticuleerde klanken? Met een beroep op Hand. 2 kunnen we het laatste verwerpen.
6) En natuurlijk is het duidelijk, dat het zich op de grond werpen, het hysterisch bidden om de doop met de Heilige Geest, het verliezen van alle controle over zichzelf, symptomen zijn, die alle vertrouwen in het bezit van deze gave wegnemen, evenals een uitleg, die wat tijdsduur betreft in geen verhouding staat tot de tijd, gedurende welke gesproken werd in een taal.
7) Kan het gesprokene, wat de inhoud betreft, de toets van Gods Woord doorstaan? Voegt men er iets aan toe of doet men er iets af? (Openb. 22:18, 19).