Mattheüs 5:20
Gij zult het koninkrijk der hemelen geenszins binnengaan ( Mt 5 : 20)
Vromer dan de farizeeën?
In de dagen van de Here Jezus meenden de farizeeën dat “de rabbi van Nazareth” het met de wet en de profeten niet zo nauw nam, en die eigenlijk aan de kant wilde zetten voor de “nieuwe leer”, die Hij zelf verkondigde. De Heer wijst deze aantijging af. Hij handhaaft het gezag van het oude testament. Maar dat wil niet zeggen, dat Hij het met de farizeeën eens is wat hun opvatting en toepassing van de wet betreft. Hij zegt dan ook tot zijn luisteraars:
“Indien uw gerechtigheid niet overvloedig is, meer dan die der schriftgeleerden en farizeeën, zult gij het koninkrijk der hemelen voorzeker niet binnengaan.”
Hiermee bedoelt de Heiland niet dat zijn discipelen nog meer geboden moeten onderhouden en nog meer goede daden ( gerechtigheden) moeten doen dan de farizeeën. Integendeel, hij wil er mee aangeven dat de wetsbetrachting van de farizeeën helemaal niet deugt. Ze houden zich aan de letter van het gebod, wanneer hun dat past, maar storen zich niet aan de eigenlijke strekking.
Je mag dit niet en je mag dat niet
Helaas is dit farizeïsme nog niet uitgestorven. Je vindt het evengoed in het Christendom als in het Jodendom. Er zijn “Christenen” voor wie het hele geloof schijnt te bestaan in het wettisch onderhouden van een aantal geboden en regels. Mensen van “je mag dit niet en je mag dat niet”. Het doet me denken aan een meisje in een sanatorium. Zondag liet ze haar bed slordig liggen als ze ging wandelen, want het was Sabbath. Maar een medepatiënt helpen was er ook niet bij. Van een blijmoedig geloof was bij haar niets te bespeuren. Een zwartgallig gezicht was het enige “getuigenis voor Jezus Christus”. Geen wonder dat haar zaalgenoten noch van haar, noch van haar geloof iets moesten hebben.
Zo’n wettisch geloof maakt niet zalig. Op die grond zal men het koninkrijk der hemelen niet binnengaan. Daarvoor is een geloof nodig dat door liefde werkt en vruchten voortbrengt die aan bekering beantwoorden.
Christus de wetgever!
Met een zestal voorbeelden geeft de Heer daarop een verdieping en uitbreiding van de wet aan. Mozes moest de berg op gaan om door bemiddeling van engelen de wet te ontvangen. Maar Jezus van Nazareth geeft zonder enige bemiddeling, uit zichzelf de diepere zin van de wet, terwijl Hij tevens het gebod uitbreidt. Hieruit blijkt de majesteit en de goddelijkheid van de Here Jezus. Wie Hem niet zó wil zien, die geeft blijk de Christus van de Schriften niet te kennen.
Het eerste gebod, waaraan de Here een uitgebreide betekenis geeft, is het zesde van de tien geboden: “Gij hebt gehoord dat tot de ouden gezegd is: “gij zult niet doodslaan…. máár Ik zég ú…. “
Uit de opbouw van de zin blijkt duidelijk dat deze Jezus van Nazareth zich stelt naast Hem, die van de Sinaï sprak. Hij is God de Zoon ! De stem die hier op de berg de bergrede uitspreekt is dezelfde als die van de Horeb de tien geboden verkondigde.
Gij zult niet doodslaan
De farizeeën hielden natuurlijk dit gebod, en ze meenden aan de wil van God voldaan te hebben als ze zich van letterlijke doodslag onthielden. De Heer geeft echter aan dit gebod een uitbreiding, en stelt toorn, het niet-willen-vergeven, en onverzoenlijkheid met daadwerkelijke doodslag op één lijn. Dit gebod van “niet doodslaan” wordt door sommigen altijd misbruikt om hun anti-militairisme aan anderen op te dringen. Het kenmerk van waar Christendom schijnt voor hem meer het aanhangen van het anti-militairisme te zijn,dan het geloof in een Heiland, die voor onze zonden moest sterven.
Dit gebod van “niet doodslaan” heeft niet met doden door oorlogshandelingen, maar met doden als een persoonlijke wraakneming te doen. Het bewijs daarvoor is heel eenvoudig te leveren. Aan Israël gaf God dit gebod om niet te doden, maar datzelfde volk moest de oorlogen des Heren voeren. Elke vijand die door een Israëliet gedood werd, zou dan een overtreding van het zesde gebod zijn geweest. Het feit dat het oorlogen des Heren waren is met dit gebod niet in strijd. Het onderscheid daartussen is altijd door de Israëlieten betracht. Van Joab, die op een laaghartige wijze zijn twee konkurrenten Abner en Amasa uit de weg ruimde, heeft koning David tegen zijn zoon Salomo gezegd:
“Nu weet ook gij wel wat Joab…. gedaan heeft aan de beide legeroversten van Israël, aan Abner …. en aan Amasa …. hoe hij hen gedood heeft en in vredestijd bloed vergoten heeft als was het oorlog” (1 Kon.2 :5)
Zonder dat we het oorlogsbedrijf willen verheerlijken of zelfs maar willen verdedigen, moeten we toch vaststellen dat het gebod van niet doodslaan een te goedkoop argument voor anti-militairisme is. Overigens kan het zijn, dat iemand voor zichzelf gefundeerde bezwaren heeft tegen het verrichten van oorlogshandelingen gezien de doelstellingen waarmee en de wijze waarop oorlog wordt gevoerd. Hierin speelt de persoonlijke overtuiging een grote rol en geldt: een ieder zij in zijn geweten overtuigd, deze overtuiging op andere gronden moet steunen dan het gebod van niet doodslaan. Het gaat de Heer namelijk om onze houding tot de naaste als individu.
In toorn leven
De volgende uitspraak maakt dat duidelijk. Wie in toorn leeft met zijn broeder en hem de vreselijkste scheldwoorden naar het hoofd slingert, staat net zo goed schuldig als iemand die uit wraak zijn naaste doodt. De woorden die de Heer hier gebruikt: leeghoofd, dwaas, hebben in het spraakgebruik van toen een veel venijniger inhoud dan die wij er nu aan toekennen. Hoe vaak gebeurt het niet dat Christenen in ommin met elkaar leven, en toch maar vrolijk in het zelfde gebouw samenkomen (een verschillend gebouw maakt de zaak trouwens niet minder erg!) om God te ontmoeten. En dan maar, alsof er geen stofje aan de lucht is, lofliederen ter ere van God zingen.
Dat is geen waar Christendom. God moet dat oordelen. Als onze broeder iets tegen ons heeft moeten we ons eerst met hem verzoenen voordat we met onze “offeranden” voor God kunnen verschijnen. Opnieuw blijkt dat deze bergrede van de Heer niet een nieuwtestamentische wet is om het leven te verwerven, maar dat ze het gedrag aangeeft waardoor volgelingen van de Heer Jezus gekenmerkt moeten worden. En als we deze vergevingsgezindheid niet kennen en haat koesteren tegen een familielid, een buurman, of iemand op ons werk, dan blijkt daaruit dat we zelf de genade van God, die ons alle zonden wil vergeven als we met berouw tot Hem komen, nog niet kennen. En dan is dit voorschrift van de Heer voor zo iemand een oproep om zich te bekeren en met zijn zonden tot het kruis van Golgotha te gaan. Dan pas kan men in de kracht van God de minste zijn en de naaste vergeven en vriendelijk jegens hem zijn.