Jesaja 59
Dit hoofdstuk toont ons het volk Israël in de toekomst, wanneer het, dankzij de tuchtigende hand van God, tot inkeer komen zal. Het laat zich gemakkelijk in drieën delen. Vers 1 tot en met 8 tekenen de zondige toestand van het volk. Het tweede gedeelte, vers 9 tot en met 15a, spreken van de erkenning en belijdenis van het volk. Het derde gedeelte, vanaf vers 15b, beschrijft ons de verlossing, die door de Heer bewerkt wordt. Parallel met deze verlossing van Israël uit de macht van de vijanden, loopt de redding van de individuele mens uit de macht van satan.
De toestand van het volk
Het is wel een treurige toestand waarin Israël zich bevindt. Vanwege hun zonden zijn ze overgegeven in de hand van hun vijanden. Gods geboden hebben ze niet gehouden en de Messias, die hen van de vloek der wet verlossen wilde, hebben ze aan het kruis genageld. En zo is het donker geworden voor het uitverkoren volk des Heren. Waarom verlost de Heer hen niet, zoals Hij eens in het verleden gedaan heeft? Toen waren de Egyptenaren vernietigd door zijn machtige arm. En hoe menigmaal had Hij ook daarna niet de vijanden voor hen verslagen? Waar blijft dan nu de uitredding? De Israëlieten zoeken de fout niet bij zichzelf, maar ze gaan twijfelen aan Gods macht; en zo al niet daaraan, dan toch wel aan zijn trouw:
“Mijn weg is voor de Here verborgen en mijn recht gaat aan mijn God voorbij” (Jes. 40:27).
In dit hoofdstuk worden ze echter gewezen op de ware oorzaak:
“Zie de hand des Heren is niet te kort om te verlossen, en zijn oor niet te onmachtig om te horen” (vs. 1).
Aan Gods almacht ligt het dus niet. Ook is zijn oor voor hun jammerklacht niet gesloten. Ook nu nog geldt:
“Ik heb terdege gezien de ellende van mijn volk, dat in Egypte is, en hun gejammer over hun drijvers gehoord, ja Ik ken hun smarten” (Ex. 3:7).
Daarop vervolgt de profeet dan ook:
“maar uw ongerechtigheden zijn het, die scheiding brengen tussen u en uw God, en uw zonden doen zijn aangezicht voor u verborgen zijn, zodat Hij niet hoort” (vs. 2).
Gebedsverhinderingen
Hier vinden we een van de vele struikelblokken voor de verhoring van het gebed. Er kan geen innige gebedsgemeenschap met de Heer zijn, als er onbeleden kwaad aanwezig is of kwade doelstellingen. De psalmist drukt dat uit met de woorden:
“Had ik onrecht beoogd in mijn hart, dan zou de Here niet hebben gehoord” (Psalm 66:18; vgl. Ezech. 14:3).
We kunnen wel bidden en smeken, maar de hemel blijft als van koper. Er is ‘geen stem, noch opmerking’. Het gaat ons dan als Jozua, die zich na de nederlaag bij Ai tot God wendde en in bittere verwijten en klachten zijn hart uitstortte. Al zijn bidden en smeken had geen waarde, God kon niet met Israël zijn, zolang het kwaad niet was weggedaan. Vandaar de Goddelijke berisping: “Sta toch op; waarom ligt ge daar op uw aangezicht? Israël heeft gezondigd …(Joz. 7:10).
Deze les, die het volk moest leren, hebben wij ook voor ons persoonlijk ter harte te nemen. Eerst moet het kwaad zijn weggedaan, dan pas kan de gemeenschap worden hersteld (vgl. 1 Joh. 1:6,7).
Er zijn nog meer gebedsverhinderingen. Het is goed daar even bij stil te staan.
Ten eerste is er zelfzucht en gebrek aan naastenliefde (Spr. 21:13).
Ten tweede gebrek aan vergevingsgezindheid (Mark. 11:26).
Ten derde twijfel (Mark. 11:34; Jak. 1:6-8).
Vervolgens zinnelust (Jak. 4:3; contrast Ps. 37:4).
En tenslotte kunnen gezinsverhoudingen een belemmering voor gebedsverhoring wezen (1 Petr. 3:1-7).
Zondebesef noodzakelijk
Daarop gaat Jesaja voort het volk zijn zonden voor te houden (vgl. Joz. 7:11). Er moet niet alleen een vaag schuldgevoel zijn, maar een diepgaand zondebesef. Het kwaad moet duidelijk voor iemands ogen staan, wil hij kunnen belijden. Welnu, het is een droeve opsomming:
“Want uw handen zijn met bloed bezoedeld en uw vingers met ongerechtigheid; uw lippen spreken leugen, uw tong prevelt onrecht. Er is niemand, die een gegronde aanklacht indient, en niemand, die naar waarheid richt; zij vertrouwen op ijdelheid, spreken valsheid, gaan zwanger van moeite en baren onheil” (vs.3,4).
De hand des Heren kan hen niet verlossen, omdat hun handen bezoedeld zijn met bloed. De profeten zijn gedood, ja zelfs de Zoon, die tot de wijngaard werd gezonden. Zowel in daden, als in woorden en gedachten, hebben ze gezondigd. Maar in het bijzonder het eerste, het kleven van bloed aan hun handen, en dan wel het bloed van hun Messias, brengt de grote scheiding teweeg. Eenmaal hebben ze het uitgeroepen: “Zijn bloed over ons en onze kinderen” (Matth. 27:25).
Iets van de ernst van deze uitspraak hebben de leidslieden van Israël klaarblijkelijk gevoeld, toen ze de apostelen verweten: “Gij… wilt het bloed van deze mens over ons brengen” (Hand. 5:28b).
Maar ondanks het feit, dat ze vanwege hun onwetendheid nog een kans kregen deze zware schuld door middel van bekering van zich af te wentelen (vgl. Hand. 3:17,19), kleeft aan de handen van het volk nog steeds het bloed, omdat ze deze kans niet hebben aangegrepen.
Hoewel deze boodschap van Jesaja in eerste instantie aan Israël gericht is, geeft ze toch ook een getrouw beeld van elk mens, die nog niet met God is verzoend. Het nieuwe testament geeft een even droevige opsomming van wat er in het hart van ieder mens gevonden wordt. Zelfs worden daarbij gedeelten uit dit hoofdstuk aangehaald (vgl. Rom. 3:10-18; Kol. 3:5-9).
Dit hoofdstuk geeft, zoals we zien zullen, niet alleen een beeld van de verloren toestand van de mens, maar schildert ook de bekering en de Goddelijke uitredding. Het is in feite een oudtestamentische evangelieverkondiging. Daarom is dit gedeelte ook voor onze tijd zo belangrijk.
Addereieren
Jesaja zoekt als het ware naar woorden om het volk toch maar duidelijk hun boze werken voor te houden. De gewone directe aanspraak is hem niet voldoende. Hij gaat over op beeldspraak. Dikwijls spreekt een illustratie nog meer tot hart en geweten dan een directe vermaning. Niets is God te veel om het zondebesef bij zijn volk op te wekken. Vinden we dat ook niet bij de Heer Jezus en de apostelen? Hoeveel gelijkenissen en beelden worden in het nieuwe testament niet aangevoerd om de mens maar in het hart te treffen!
“Zij broeden eieren van giftige slangen uit en weven spinnenwebben.
Wie van hun eieren eet zal sterven; als er één ingedrukt wordt, berst er een adder uit” (vs. 5).
Onwillekeurig herinnert ons dit aan de uitspraak van Johannes de Doper: “Gij adderengebroed”. De slang werd door satan gebruikt om de mens ten val te brengen. Veel mensen zijn echter zo vergiftigd door de ‘oude slang’ (Openb. 12) dat ze zelf als adderengebroed worden aangeduid. Ze verleiden de mensen, zoals satan het hun heeft gedaan.
Hier gaat het echter nog verder. Niet alleen worden de bozen onder het volk als adderengebroed getekend, nee, zelf zijn ze op hun beurt producenten van addervenijn. Hun valse leringen en praktijken zijn als eieren van giftige slangen. Wie er van eet sterft er aan. En wie er zich uit nieuwsgierigheid mee afgeeft, om te zien wat het wel is, ziet een adder uit het ei kruipen, dat hij indrukt. Of, wat de profeet ook bedoeld kan hebben: wie de eieren vernielen wil, ziet wel welk een gevaar er in zit. Het adderproduct komt dan openbaar. Dat laatste vinden we zeer duidelijk in de prediking van Johannes de Doper en van de Heer Jezus. Hoe werden door hen de Farizeeën in al hun huichelarij aan de kaak gesteld. En dat had juist tot gevolg, dat ze zich in al hun boosheid openbaarden. Natuurlijk probeerden ze zich als goede, vrome mensen voor te doen. Ze trachtten hun zonde te omhullen met een gewaad van eigen gerechtigheid.
Spinnenwebben
Vandaar het tweede beeld: Het weven van spinnenwebben. Die zelfwerkzaamheid, werkheiligheid, of hoe men het ook maar noemen mag, is niet in staat de zonde te bedekken.
“Hun webben deugen niet tot kleding, en met hun maaksels kunnen zij zich niet bedekken; hun maaksels zijn maaksels van boosheid, en gewelddaden zijn in hun handen” (vs. 6).
De vijgenbladeren van Adam en Eva konden hun naaktheid niet bedekken. Daar moest eerst de dood intreden, voordat de Heer ze kon bekleden met rokken van vellen. Dat is de les, die de natuurlijke mens te leren heeft. Een les, waarvoor velen te hardleers blijken te zijn. Van zichzelf kan niemand iets doen tot verkrijging van zijn zaligheid. We kunnen alleen op grond van genade, door geloof in de dood van een ander, gered worden. De Farizeeën meenden door hun lange gebeden op de hoeken van de straten en door hun aalmoezen zich van hun zonden te kunnen rechtvaardigen, maar de Heer toont hun het hopeloze van hun pogingen. De Heer wil het volk zover brengen dat ze zelfs van al hun zogenaamde vrome daden zullen zeggen: “Al onze gerechtigheden zijn als een bezoedeld kleed” (Jes. 64:6).
En als het volk – en in principe geldt dat voor elke zondaar uit welke tijd ook – zichzelf ziet in bezoedelde kleding voor de Heer, dan wil Hij, evenals bij de priester Jozua in het visioen van Zacharia 3, de vuile klederen laten verwijderen en een rein kleed geven. Ja, dan is men bekleed met de klederen des heils (Jes. 61:10).
Het spinnenweb spreekt een duidelijke taal, vooral als we het vergelijken met de cocon van de zijderups. Het is de mens nooit gelukt om van spinnenwebdraden kledingstof te maken. Men gebruikt dit fijne weefsel wel om er kruisdraden voor verrekijkers van te fabriceren, maar voor kleding is het ongeschikt. Anders is het daarentegen met de zijderups. Ook dit diertje spint. De spindraden gebruikt het echter om een huisje of cocon te fabriceren waarin het tot vlinder verpopt. En deze spindraden heeft de mens al betrekkelijk spoedig leren gebruiken om er kleding van te maken. Als men echter de cocon los wikkelt gaat de rups dood. Wie zijde draagt, is bekleed ten koste van de dood of beter het leven van de zijderups. En in feite is dit zo met elk, die gelooft in de Heer Jezus Christus. Dankzij zijn sterven en de storting van zijn bloed, zijn onze zonden vergeven en worden wij, – eerst verloren zondaars, – bekleed met Gods gerechtigheid (Rom. 3:21-26; Hebr. 9:22; 1 Petr. 2:8,19; Ef. 1:7).
Helaas klampt menig mens zich liever vast aan eigen goede werken, dan aan het offer van de Heiland. Het eigen spinnenweefsel kan iemand niet bekleden, we moeten ons laten bekleden door het plaatsvervangend lijden en sterven van de Heer. Menig mens gaat verloren omdat hij lijkt op die geveltoerist, waarvan Ironside vertelt in zijn commentaar op dit hoofdstuk:
“Enige jaren geleden kwam een zogenaamde geveltoerist naar Los Angeles. Er werd bekend gemaakt, dat hij op een aangegeven dag tegen één van de hoge departementsgebouwen zou opklimmen. Lang voor de aangekondigde tijd verzamelden zich duizenden nieuwsgierigen, om de man deze bijna onmogelijke taak te zien volbrengen. Langzaam en voorzichtig klom hij omhoog, nu eens zich vastklemmend aan een vensterbank, dan weer aan een uitstekende steen of hoek. Hoger en hoger steeg hij, ondanks schier onoverkomelijke moeilijkheden. Tenslotte was hij bijna bovenop het gebouw. Men zag hoe hij links en rechts keek en boven zijn hoofd zocht naar iets dat stevig genoeg was om zijn gewicht te dragen. Het leek al of hij iets in de gaten kreeg, dat er uitzag als een grijs stuk steen, die uit de smerige muur naar buiten stak. Hij greep er naar, maar het was net iets te hoog. Hij waagde alles met een opverende beweging, greep het voorwerp en… stortte voor de ogen der verschrikte toeschouwers naar beneden, waar hij te pletter viel. In zijn hand vond men een grijze stoffige spinnenwebkwab. Wat hij aangezien had voor een steen, bleek niets anders te zijn dan wat stoffig weefsel”.
Eeuwige ondergang wacht hen, die in eigen kracht trachten de hemel te beklimmen en vertrouwen op de spinnenwebben van hun goede werken, hun brave leven, enz. Geen enkele zonde kan er door worden weggedaan. God ziet dwars door al die eigengerechtigheid, zelfwerkzaamheid, enz. heen, “want alle dingen zijn naakt en geopend voor Hem, met wie wij te doen hebben” (Hebr. 4:13; vgl. Spr. 15:11).