041 jrg 103, 10-1960 Christus – David – en wij?

In 1 Sam. 16:18 wordt door een van Sauls knechten een beschrijving van David gegeven in de volgende bewoordingen:

“Ik heb een zoon van del Bethlehemiet Isaï gezien, die spelen kan; en hij is een dapper held, een krijgsman, wel ter tale, schoon van gestalte; en de Here is met hem”.
Zijn afkomst, zijn bekwaamheden, zijn karakter en zijn uiterlijk worden geschetst; terwijl tenslotte de beschrijving zijn hoogtepunt vindt in de uitspraak: “de Here is met hem”. David heeft zijn licht niet onder de kandelaar gezet. Hij was een getuige voor God, niet zozeer door wat hij zei, als wel door wat hij was en deed. Zodra Saul vroeg om een man, die hem helpen kon, als de boze geest over hem heerste, kon een van zijn knechten zeggen: ,,Ik heb gezien”. David is opgevallen bij de mensen. Er ging iets van hem uit. Hierin is David een voorbeeld voor ons, en tegelijk een beeld van de Heer Jezus, die het licht van de wereld is.

Er wordt in dit gedeelte een zevenvoudig, of zo men wil achtvoudig, getuigenis van David gegeven. Achter elke beschrijving zien we de persoon van onze Heer en Heiland, in grootheid en majesteit ver boven David verheven, terwijl we onszelf, bij elk nieuw getuigenis aangaande de man naar Gods hart, moeten afvragen in hoever wij aan deze dingen beantwoorden.

Zoon van Isaï

David wordt beschreven als een zoon van Isaï. Dat tekent Davids nederige afkomst. Isaï was maar een eenvoudige boer, maar hij was een afstammeling van Juda, aan wie de belofte was gegeven, dat de scepter van hem niet wijken zou. En God deed hier zijn belofte in vervulling gaan. Toen David later moest vluchten voor Saul, bracht hij eerst zijn ouders in veiligheid in Moab. Hij verhief zich niet boven hen en schaamde zich niet voor zijn eenvoudige afkomst. Verder geeft deze uitdrukking ons ook de gedachte van gehoorzaamheid. Toen Davids broers in de strijd tegen de Filistijnen waren gewikkeld en vader Isaï wel eens bericht van ze wilde hebben, behoefde hij David maar te roepen en zijn verlangen kenbaar te maken. David gehoorzaamde zonder morren en ging naar de plaats waar hij de vijand Goliath zou ontmoeten. De Heer Jezus is uit dezelfde stam als Isaï geboren. Toen was het echter een afgehouwen tronk geworden (Jes. 11:1). Hij schoot op als een wortel uit een dorre aarde (Jes. 53:2). Zijn afkomst, als de Zoon des Mensen, was nog geringer dan die van David. Hij stond bekend als de zoon van de timmerman. Maar Hij was de vervulling van Gods beloften in het paradijs gegeven. Hij was anderzijds de Zoon van God. En ontzaglijke beloften van heerlijkheid en majesteit zijn Hem toegezegd. David was een koning, Hij is de koning der koningen. En toch hoe nederig was. Hij toen Hij hier wandelde op aarde. Dat Hij zijn hemelse Vader gehoorzaamde: ,,Zie ik kom om Uw wil te doen” en: ,,Mijn spijs is, dat ik de wil doe mijns Vaders”, vinden we min of meer natuurlijk. Maar we lezen ook van Hem: ,,en Hij was hun onderdanig”, d.w.z. aan Jozef en Maria. Hij, door wie God de hemelen formeerde, gehoorzaamde een mensen-ouderpaar. Zelfs in het lijden op het kruis dacht Hij aan zijn moeder en zorgde voor haar. Wij mensen mogen ons zo graag verheffen op vermeende kwaliteiten. Maar het Woord van God beschrijft ons als nakomelingen van een gevallen Adam. Als we dat bedenken, zullen we God danken, dat we zijn wat we zijn, want dat zijn we door genade alleen. Laten we bedenken dat God de hoogmoedigen wederstaat, maar de nederigen genade geeft. En ten opzichte van onze ouders heeft de Heer Jezus ons de vermaning van Paulus voorgeleefd: ,,Gij kinderen, weest uw ouders gehoorzaam in de Heer, want dit is recht” (Ef. 6 : 1).

Uit Bethlehem

Het tweede getuigenis bepaalt ons bij Davids geboorteplaats: Bethlehem. Voor wie alleen naar het uiterlijk rekent, was Bethlehem een onbetekenend gehucht. In de roemrijke geschiedenis van Israel treffen we het niet aan. Geen veldslagen of wonderdaden van God zijn aan deze stad verbonden. Maar voor de geestelijke beschouwer heeft Bethlehem een lichte glans. Zowel de betekenis van de naam: “broodhuis”, als de geschiedenis van Ruth vertonen de genade en barmhartigheid van God. Van die God, die zijn volk gedenkt en heidenen zijn heil doet ervaren. In ditzelfde Bethlehem, dat klein was onder de geslachten van Juda (Micha 5:1), wilde de Heer Jezus geboren worden. Maar ook hier ging zijn vernedering verder dan die van David. Zijn deel was een stal en een kribbe. Voor Hem was geen plaats in de herberg. En als woonplaats verkoos Hij Nazareth, een nog onbelangrijker plaats, in Galilea. “Kan uit Nazareth iets goeds zijn?” velde een vonnis over deze plaats, dat zelfs in de mond van een Israëliet in wie geen bedrog is, niets aan scherpte en verachting inboette. Jezus van Nazareth was de gangbare naam voor onze Heiland, tot op het kruis en ook daarna. Noch onze afkomst, noch onze woonplaats geven ons reden tot roem. Afkomstig van een gevallen ouderpaar, leven we op een door de zonde bevlekte wereld, die zucht onder de vloek van God. Maar gelukkig, op diezelfde aarde is Christus geboren in een onbetekenend klein stadje, opdat hier vrede verkondigd zou worden.

Die spelen kan

Daarna begint de beschrijving van Davids eigenschappen: “Die spelen kan”. We zien David wakend bij zijn kudde, terwijl zijn vingers tokkelden op de harp. Daar zong hij de psalmen, waarvan hij tevens de maker was. Daar loofde en verheerlijkte hij zijn God. Het leven van de Heer Jezus op aarde werd niet gekenmerkt door muziek en zang. Slechts eenmaal lezen we van Hem, dat Hij zong: “En toen zij de lofzang gezongen hadden (Matth. 26:30, Mark. 14:26), waar dan nog slechts in het algemeen van “zij” gesproken wordt, en de Heer niet speciaal genoemd wordt. Hier op aarde kennen we Hem als de lijdende, de Man van smarten. Bij het graf van Lazarus zien we Hem stil wenen, toen Hij de gevolgen van de zonde, het verderf en de smartelijke scheiding, aanschouwde. Hij voelde dit zelfs nog sterker dan. Maria, wier tranen Hem ontroerden (Joh. 11:33,34). Daarnaast treffen wij bij Hem ook de luide jammerklacht over de onbekeerlijkheid van de mens: “En toen Hij naderde en de stad zag, weende hij over haar”. En toch was David, als de spelende zanger, een beeld van de Heer Jezus. Dan echter moeten we Hem zien nadat het lijden was volbracht en de verlossing was bewerkt. Toen de Egyptenaren Mozes en het volk achtervolgden, hadden ze geen lied. Toen Israël echter de verslagen vijand zag, terwijl het behouden en wel op de andere oever stond, kon Mozes met hen zingen (Exodus 15:1).
Zo is het ook met onze Heiland. In het midden der gemeente heft Hij de lofzang aan (Hebr. 2:12). Zij die geloven, kunnen zingen. Hier op aarde worden we ertoe opgewekt (1 Kor. 14:15; Ef. 5:19; Kol. 3:16; Jak. 5:13), en in de hemel zullen we het voortzetten (Openb. 5:9).

Een dapper held en een krijgsman

Vervolgens wordt van David getuigd, dat hij een dapper held en een krijgsman was. Deze twee dingen horen bij elkaar. Iemand die dapper is, maar geen wapen kan hanteren, niet geoefend is in de krijgsdienst, is roekeloos als hij zich in het gevecht stort. Iemand die goed met de wapenen weet om te gaan, maar te laf is om zich in het krijgsgewoel te begeven, kan men ook in een leger niet gebruiken. David was een dapper man, maar ook een krijgsman. Dat het hem aan moed niet ontbrak, bleek toen een leeuw en een beer hem zijn schapen trachtten te ontroven. Zonder aarzelen greep hij ze aan (1 Sam. 17:35). Hij wist echter ook zijn wapenen te gebruiken; hij sloeg ze en doodde ze. En wel in het bijzonder heeft Goliath van Gad met zijn dapperheid kennis gemaakt. Niet dat David zo moedig was uit zichzelf. Neen, hij was dapper, omdat hij God achter zich wist. Ook ging hij niet uit in het harnas en met de wapenen van de gewone strijder; hij ging de vijand tegemoet als de herder en met zijn herderswapenen. Hij had de slinger en vijf gladde, voor het doel geschikte stenen uit de beek. Hij versloeg Goliath in het dal. Onmiskenbaar zien we hierin een beeld van de Heer, die kwam op deze aarde, ja in de dood ging om satan met zijn eigen zwaard — de dood — (Hebr. 2:14) te verslaan, nadat Hij als de goede herder, die zijn leven stelde voor zijn schapen, hem tegemoet getreden was. Het voorgevecht was al geleverd in de woestijn, de eindstrijd in de dood op Golgotha’s kruis.
Ook wij hebben een strijd. Geen aardse strijd tegen mensen van vlees en bloed. Geen strijd tegen onze oude natuur, zoals wel eens wordt gedacht. Nee, een geestelijke strijd tegen de boosheden in de lucht. Tegen de geestelijke machten, die ons onze zegeningen willen doen missen en ons willen verleiden. Voor die strijd past geen menselijke uitrusting. Geen ontwikkeling of geleerdheid. Daarvoor is nodig de uitrusting die genoemd wordt in Ef. 6:10—18. Om in die strijd staande te kunnen blijven, hebben we geestelijke moed nodig. Geen vertrouwen op eigen kracht, maar op Gods bijstand (vgl. 1 Sam. 14:6; 17:37). Moed alleen is echter niet voldoende. We hebben de gehele wapenrusting nodig. En we moeten die uitrusting kunnen gebruiken. Vanaf de omgording met de waarheid tot en met het gebruik van het zwaard des Geestes, hetwelk is Gods Woord. Joh. 3:16 is bij wijze van spreken voldoende om tot bekering te komen, maar als onze bijbelkennis niet verder reikt dan deze ene tekst, zijn we ongeschikt voor de geestelijke strijd. David had niet één steen, maar vijf. En ze waren glad, d.w.z. geschikt voor het gebruik. De keer, dat we onze knieën voor de eerste maal oprecht en met belijdenis voor God bogen, ontsloot zich de hemel voor ons. Maar op dat ene gebed kunnen we niet strijden. We moeten strijden in de gebeden: “te allen tijde biddende”. En zo zouden we door kunnen gaan en punt voor punt bespreken. Ieder kan dit echter voor zichzelf doen.

Wel ter tale

Vervolgens lezen we van David, dat hij verstandig was in zaken, of, zoals de nieuwe vertaling het geeft: wel ter tale. Kennelijk is het de bedoeling om aan te duiden, dat David een verstandig woord wist te spreken en verstandige beslissingen wist te nemen. Het is te wensen, dat onder het volk van God van de nieuwe bedeling dit verstand veel wordt aangetroffen. Wanneer we onze conversatie kritisch beoordelen, zullen we moeten toegeven, dat er veel gepraat bij is, waar niets in zit en ook niets van uitgaat. Zijn we in onze onderlinge gesprekken “wel ter tale” in de goede zin van het woord? En moeten we ook ten opzichte van de dienst des Woords in de samenkomsten niet erkennen, dat er vaak veel gesproken, maar weinig gezegd wordt? En hoe zit het met het woord, dat we in deze wereld spreken? Als we dan letten op de Heer Jezus, worden we klein. Hij kon met de moeden een woord ter rechter tijd spreken. Hij wist bekommerde zielen te dienen op een Goddelijke wijze, ons tot voorbeeld. Nicodemus wilde spreken over wonderen en tekenen en over het feit, dat de Heer een van God gegeven leraar was. De Heer echter begon geen discussie, maar wees hem op het enig noodzakelijke: wedergeboorte. De Samaritaanse vrouw werd door zijn eenvoudig verzoek in het hart getroffen, enz. En beschouwen we Hem in zijn gesprekken met de tegenstanders, die Hem wilden verzoeken, dan vinden we een ontplooiing van wijsheid, die de tegenstanders de mond snoerde. Een enkel voorbeeld zal ons hierbij dienen. “Op welk gezag doet gij deze dingen?” vroeg men Hem. De Farizeeën hoopten de Heer op aanmatiging en godslastering te kunnen vangen. Hij antwoordde met een wedervraag, niet om hen met een kluitje in het riet te drijven, zoals wel eens gedacht wordt: “De doop van Johannes uit wie was die?” Zijn gezag hing n.l. samen met het gezag waarmede Johannes doopte. Als men de doop van Johannes als van God aanvaardde, dan moest men ook Hem aanvaarden, van wie Johannes gezegd had: “Hij is meer dan ik”. Johannes toch had van Hem getuigd. Hun huichelarij werd wel duidelijk openbaar. Het ene antwoord wilden ze niet geven en het andere durfden ze niet. De rijke jongeling zei de wet altijd volbracht te hebben, hoewel hij alleen maar sprak over zijn verhouding tot de medemens. De Heer liet hem examen doen door slechts een vraag ten opzichte van zijn liefde tot de naaste en de jongeman zakte door de mand, want zijn hart hing aan zijn goederen. De Herodianen en Farizeeën — anders onverdraagzaam voor elkaar — kwamen in gehuichelde eensgezindheid vragen of het geoorloofd was de keizer schatting te betalen. Menselijkerwijs gesproken was hier geen uitweg. Niet betalen zou de Heer bij de Farizeeën in het gevlei gebracht hebben, maar dan hadden de Herodianen een grond om hem wegens oproer aan te klagen bij de Romeinen. Wel betalen zou hem in de ogen van iedere rechtgeaarde jood tot een afvallige, tot een dienaar van de vijanden van Gods volk, hebben gestempeld. Het antwoord van de Heer plaatste echter beiden op de grondslag waarop het volk zich door zijn zonden had gebracht. Als zij eerst begonnen God te geven wat God toekwam, dan zouden ze bevrijd worden, zodat ze geen vijand hoefden te dienen. Nu echter moesten ze de keizer geven, wat de keizer toekwam. Is het een wonder dat ze verbaasd heengingen, toen ze zagen, dat hun kunstig opgezette val geen effect sorteerde? Het is goed als we onze eigen kleinheid in dezen gevoelen. “Indien dan iemand van u wijsheid ontbreekt, hij begere haar van God, die aan allen mildelijk geeft en niet verwijt”. Hij wil ons helpen om de Heer na te volgen.

Een schoon man

Daarna wordt David beschreven als een schoon man. Natuurlijk is dat hier in de letterlijke zin bedoeld. Maar zoals achter de aardse strijdbaarheid van David een geestelijke strijdbaarheid van de Heer gezien wordt, zo doemt hier in type de geestelijke schoonheid op. Reeds bij Mozes vinden we dat, terwijl we dus nog op de oudtestamentische bodem, met aardse, letterlijke voorrechten staan: “toen zij hem zag, dat hij schoon was, verborg zij hem drie maanden”. Hier is n.l. meer bedoeld dan alleen aardse schoonheid. De ouders zagen, dat Mozes iets voor God betekende (Hand. 7:20). Ten opzichte van het uiterlijk van de Messias getuigde Jesaja: “Hij had geen gedaante noch heerlijkheid… er was geen gestalte, dat wij hem zouden begeerd hebben”. Aan een letterlijke toepassing moeten we dus niet denken. Bij de Heer Jezus zien we echter een geestelijke schoonheid, die Hem de banier doet dragen boven tienduizend. Zowel in zijn vernedering, als in zijn verheerlijking stralen zijn heerlijkheid en volkomen schoonheid. De bruid in het Hooglied vond geen woorden om zijn schoonheid te beschrijven. Laten wij ons toch veel bezig houden met zijn persoon! Het doel van Gods Woord is ons Hem te schilderen, opdat wij de Zoon eren, gelijk wij de Vader eren. Dan zullen we ook iets van zijn schoonheid in deze wereld gaan vertonen. God wil ons naar zijn beeld veranderen. In voor- en tegenspoed kunnen we de mensen dan iets van Christus laten zien.

De Here is met hem

De beschrijving eindigt met de verklaring: “de Here is met hem”. David was in zijn praktische wandel met de Heer, daarom was de Heer ook met hem. Wat onze praktische verantwoordelijkheid betreft geldt: “Ik heb lief, die Mij liefhebben”. Wat ons vermogen betreft om God te kunnen liefhebben geldt het omgekeerde: “Wij hebben hem lief, omdat Hij ons eerst heeft liefgehad”. Ook in de geschiedenis van Jozef vinden we deze waardevolle verklaring. Tot viermaal lezen we: “De Heer was met hem”. Dat bleef ook niet verborgen, want tweemaal staat er dan ook: “Toen… zag dat de Heer met hem was”. Bij David is het ook zichtbaar geweest. De knecht van Saul heeft het opgemerkt. Gods hand beschermde David en zegende hem. Ieder, die David kende, bemerkte, dat hij God diende, en dat God Zich niet schaamde om zijn God genoemd te worden. Ook hier overtreft de Heer Jezus het type. Toen Hij als de verachte door de wereld ging, werd de hemel een en andermaal boven Hem geopend en klonk direct het Goddelijk getuigenis: “Deze is mijn geliefde Zoon, in wie Ik al mijn welbehagen gevonden heb”. Bij onze Heiland werd het niet alleen in zijn leven gezien, dat God met Hem was, zodat niemand iets tegen Hem vermocht omdat zijn ure nog niet gekomen was. Boven Hem ging zelfs de hemel open. Nooit was er een mens geweest boven wie de hemel open kon gaan. Nooit kon er zulk een getuigenis van een mens gegeven worden. Henoch kon met God wandelen en in de hemel worden opgenomen, maar dit gaat veel verder. Temidden van zonde en vijandschap op een verdorven aarde, ging daar een mens door deze wereld, die in contact met de hemel stond op grond van de volmaaktheid van zijn eigen Goddelijke persoon. Dan kan de hemel niet gesloten blijven. Ze moet opengaan. En Hij, die de mensen slechts verachting en hoon waardig keurden, ontving het gesproken getuigenis vanuit de heerlijkheid, dat God met Hem is en — dat zegt nog meer — alles in Hem gevonden heeft. “Ik wens te zijn als Jezus” zij ons verlangen! Laat ons iets van Hem in deze wereld vertonen.

Jaapfijnvandraat.nl maakt gebruik van cookies