Algemene opmerking
De beide brieven aan Timoteus zijn persoonlijke brieven. Er worden daarin geen aanwijzingen gegeven voor het gedrag van de gemeente als zodanig. Via Timoteus worden we individueel aangesproken met betrekking tot ons gedrag in de gemeente. Daarbij wordt de gemeente in deze brieven niet voorgesteld als het lichaam van Christus, maar als het huis van God. Het gaat dus niet over de orde bij het uitoefenen van de gaven, zoals b.v. in de brieven aan de Korintiers, maar om het ordelijk verkeer in het huis van God. Alles berust op het beginsel dat ook is uitgedrukt in het psalmwoord: ‘De heiligheid is uw huis tot sieraad’ (Ps 93: 5).
Daarbij geeft de eerste brief aanwijzingen voor een normale geordende toestand in het huis van God; De tweede brief geeft voorschriften voor een tijd van verval en verwarring. Al in de dagen van de apostel Paulus deden zich onordelijke toestanden voor in de gemeente. Enerzijds is dat bedroevend, anderzijds mogen we dankbaar zijn, dat deze toestanden zich niet eerst later voordeden. De apostel kreeg nu gelegenheid aanwijzingen te verstrekken, die ook gelden voor latere tijden, waarin de menselijke ontrouw aan Gods Woord zich steeds meer zou openbaren. Daarbij mogen we niet vergeten, dat kerkscheuringen nog niet waren opgetreden. Ook waren nog geen menselijke verordeningen ten aanzien van de eredienst ingevoerd. Dat alles was slechts in de kiem aanwezig. Willen we komen tot een gezonde beschouwing van het hierboven aangegeven Schriftgedeelte dan zullen we ons moeten afvragen:
- Welke betekenis had dit gedeelte voor Timoteus en zijn tijdgenoten?
- Welke aanwijzingen geeft het voor de tijd, waarin we nu leven?
Toename van het kwaad
Timoteus krijgt de vermaning zich te onttrekken aan ongoddelijk gepraat (vs.16). Er werden dus toen al dingen verkondigd, die ongoddelijk waren, dat wil zeggen: strijdig met Gods gedachten. Zou dit de kop ingedrukt worden? Neen, zij die deze gesprekken voerden zouden in ’toenemende goddeloosheid’ voortgaan. Maar dat niet alleen, hun theorieen zouden een voedingsbodem vinden bij anderen. Immers de apostel zegt: ‘hun woord zal als kanker voortwoekeren’ (vs.17).
In plaats van uitroeiing van het kwaad zal er in de christenheid een toename van het verkeerde plaatsvinden.
Dat wordt niet alleen hier geleerd, maar ook in andere Schriftgedeelten.
Puntsgewijze kan dat als volgt aangegeven worden:
a. het onkruid is gezaaid tussen de tarwe en blijft er tot de eindtijd (Mt 13:24-30, 36-43);
b. het zuurdeeg (beeld van het kwaad) doorzuurt het hele deeg (Mt 13:33);
c. de gemeente, gezien in haar verantwoordelijkheid als draagster van het getuigenis van God in deze wereld, zal vanwege haar ontrouw ‘afgehouwen’ worden en Israel zal weer ‘geent’ worden (Rm 11: 16-26);
d. wrede wolven zullen van buiten af inkomen en daarnaast zullen in het midden van de gemeente mannen opstaan, die verkeerde dingen spreken om de discipelen achter zich af te trekken (Hd 20: 28-31);
e. het oordeel moet beginnen bij het huis van God. Er is dus kwaad aanwezig om te oordelen (1 Pt 4:17);
f. zowel Petrus in zijn tweede brief, als Judas in de zijne spreken van verkeerde leraars, die zowel valse leringen als verderfelijke praktijken zullen invoeren;
g. volgens 2 Th 2 werkt de verborgenheid van de wetteloosheid al en volgens 1 Jh 2 is de geest van de antichrist nu al aanwezig;
h. in 1 Tm 4 vinden we een schildering van de ‘laatste tijden’ en in 2 Tm 3 een tekening van de ‘laatste dagen’, die duidelijk maken, dat er aan een glorierijk herstel van de gemeente in haar eerste bloei en zuiverheid niet te denken valt;
i. volgens de voorzegging van 2 Tm 4 zal men in de laatste dagen leraars ‘naar hun eigen begeerte’ verzamelen en zal men het oor van de waarheid afwenden;
j. de profetische kerkgeschiedenis, gegeven in Op 2 en 3, begint met het ‘verlaten van de eerste liefde’ en eindigt met ‘Ik zal u uit mijn mond spuwen’.
‘Is de opstanding al geschied?
Paulus noemt als voorbeeld van mensen die zich met ‘ongoddelijk gezwets’ bezig houden, twee dwaalleraars, Hymeneus en Filetus. Zij leerden dat de opstanding al geschied was. Op het eerste gezicht lijkt hun leer vrij onschuldig, maar wat houdt ze eigenlijk in? Wel:
a. dat we niet meer volhardend behoeven uit te zien naar Hem. ‘die het lichaam van onze vernedering veranderen zal tot gelijkvormigheid aan het lichaam van zijn heerlijkheid’ (Fp 3:21);
b. dat we niet meer behoeven te verdragen, maar dat de tijd om te kunnen heersen al is aangebroken (in tegenstelling tot vs. 12);
c. dat we de volmaakte toestand bereikt hebben en dus vrij zijn van de zondige natuur; levensheiliging en -reiniging is dus niet meer nodig;
d. dat de bijbelse leer over de opstanding van het lichaam niet letterlijk moet worden genomen; men zou dan de opstandingsgedachte in de Schrift niet stoffelijk maar geestelijk moeten opvatten. In dit opzicht zouden Hymeneus en Filetus in onze tijd met de moderne theologie kunnen instemmen!
Hun leer vond ingang bij anderen, Dezen gaven daarvoor de geloofswaarheid prijs, die de apostel hun bekend gemaakt had (vs. 18). Dat deze leer demoraliserend werkte op hun levenspraktijk laat zich gemakkelijk denken.
Als ‘arbeiders des Heren’ zich kunnen ontpoppen als dwaalleraars en anderen in hun val kunnen meeslepen, op wie kun je dan eigenlijk nog aan? Wie zijn dan de ware kinderen van God met wie men kan samengaan? Of moet ik me van alles en iedereen afzijdig houden? Dit zijn de vragen waarvoor Timoteus toen stond en waar wij nu voor staan.
De apostel geeft zijn jonge medearbeider op deze vragen een duidelijk antwoord. Wat er ook mag wankelen, in wie we ook teleurgesteld worden, er is een vaste, onwankelbare grondslag. De apostel noemt die: ‘het vaste fundament van God’. Daarbij moeten we niet denken aan de leer van de opstanding, de beloften, de uitverkiezing, de gemeente, of Christus zelf, zoals vaak gedaan wordt.
De Heilige Geest gebruikt een algemene term. dit moet ons er voor hoeden de uitdrukking door nadere omschrijving in zijn betekenis te beperken. Het doel is zeer duidelijk, nl. te wijzen op dat wat vast blijft te midden van verwarring en verval. We moeten de uitdrukking ‘fundament van God’ dus in abstrakte zin nemen (Verg. W. Kelly, An exposition of the two letters to Timothy).
Het grote huis
De apostel Paulus geeft aan hoe we ons de situatie in een tijd van verval hebben voor te stellen. In de eerste brief aan Timoteus noemt hij de gemeente het huis van God, de pilaar en grondslag van de waarheid (1 Tm 3:15). In de tweede vergelijkt hij zonder dat uitdrukkelijk te zeggen – de gemeente met een groot huis, waarin gouden en zilveren, maar ook houten en aarden vaten zijn, sommige tot eer en sommige tot oneer (vs. 20).
Op zichzelf is het heel logisch verklaarbaar dat Paulus over een groot huis spreekt, want in een stulp vind je geen gouden en zilveren vaten, Die kun je alleen aantreffen in een villa, om zo te zeggen.
Toch acht ik het een veeg teken dat de gemeente in deze brief niet het huis van God genoemd wordt en ook niet met een tempel vergeleken wordt, maar met een gewoon menselijk huis. Ook de ‘inhoud’ van het huis geeft reden tot een negatieve beoordeling van deze vergelijking. Ze is in ieder geval heel geschikt om de verwarde toestand aan te geven, die zich al in de dagen van Timoteus in de gemeente voordeed en zich later in nog erger mate zou openbaren.
Twee soorten vaten
Er blijken twee soorten vaten te zijn en deze worden onderscheiden: a. naar het materiaal, b. naar het gebruik.
ad. a) Er wordt nl. niet een ononderbroken opsomming gegeven, maar een indeling in tweeen: ‘niet alleen gouden en zilveren, maar ook houten en aarden’. Bovendien, als goud, zilver, enz. in de Schrift een symbolische betekenis hebben, zoals we algemeen aannemen (zie 1 Ko 3:12,13), dan zou het toch erg inkonsekwent zijn als we deze betekenis hier lieten vallen. We moeten dus aannemen dat hier met gouden en zilveren vaten gewezen wordt op gelovigen, die goddelijke gerechtigheid bezitten en de kracht van de verzoening en verlossing kennen. Daarentegen moeten de houten en aarden vaten ongelovigen voorstellen die slechts door hun aardse oorsprong en wezen gekenmerkt worden.
Het is wel tekenend als in de gemeente, gezien in haar verantwoordelijkheid op aarde, gelovigen en ongelovigen vermengd zijn. In het huis van God horen alleen gouden en zilveren vaten te zijn, zoals in de tabernakel (de tent zelf) en in de tempel.
Maar hoe kan ik – geestelijk gesproken – zien van welk soort materiaal iemand is die Christus als Heer belijdt? Wel, dat kan ik niet altijd. Deze indeling van de vaten in twee soorten materiaal beantwoordt nl. aan de goddelijke kant van het zegel: De Heer kent die de zijnen zijn. Hij weet met zekerheid wat een gouden vat is en wat een aarden. De verontreiniging van bepaalde vaten maakt het voor ons vaak onmogelijk dit te zien. Wij kunnen dus niet met absolute zekerheid zeggen wie kinderen van God zijn en wie niet. Toch bezitten we wel degelijk een maatstaf, maar die wordt ons in de tweede indeling gegeven.
ad. b) Deze andere indeling berust op het gebruik, of, zo men wil op de dienst van het vat. Er zijn vaten tot eer en vaten tot oneer. Deze indeling loopt niet zonder meer parallel met de vorige. Er wordt niet gezegd: de eersten tot eer en de laatsten tot oneer. Was dat het geval, dan zouden we aan een indeling genoeg hebben gehad.. Het behóórde wel zo te zijn, dat er in het huis van God alleen maar gouden en zilveren vaten waren en dat deze alle tot eer waren.
Het verval kenmerkt zich echter niet alleen hierdoor dat in de gemeente gelovigen en ongelovigen vermengd zijn. Het bestaat ook daarin dat de gouden en zilveren vaten niet zonder meer vaten tot eer zijn, die tot alle goed werk geschikt zijn. Bijvoorbeeld: een gouden vat, dat besmeurd tussen de afvalbakken staat, is niet geschikt voor alle gebruik van de meester.
Deze tweede indeling die betrekking heeft op het gebruik van het vat, valt wel onder onze beoordeling. Dit onderscheid berust nl. op de tweede, de menselijke kant van het zegel: ‘Ieder die de naam des Heren noemt, onttrekke zich aan ongerechtigheid’. Als iemand zich onttrekt aan ongerechtigheid beantwoordt hij aan de kenmerken van een vat tot eer en zo niet, dan is hij als een Hymoneus en Filetus een vat tot oneer.
Let wel: het gaat in dit gedeelte niet over het toelaten van een gelovige tot het avondmaal. Daarbij moeten we natuurlijk onderzoeken of iemand werkelijk bekeerd is, en ook dan nog kunnen we ons vergissen en kan iemand op grond van een valse belijdenis binnensluipen. Neen, het gaat om het persoonlijk gedrag van een kind van God in een tijd van verwarring. We moeten ons onttrekken aan ongerechtigheid, zowel in onze persoonlijke levenswandel als in onze verbindingen.
Voor ons geldt evenals voor Timoteus, de vraag hoe we de ‘Hymeneussen en Filetussen’ moeten beschouwen en wat onze houding ten opzichte van hen moet zijn. Welnu, dan heb ik niet te vragen of zij gouden vaten (dus gelovigen) of houten vaten (dus ongelovigen) zijn. Dat oordeel laat ik aan de Heer over. Voor mij geldt de vraag of iemand een vat tot eer is of niet. Dat geldt voor een ander ten aanzien van mij, precies zo. Deze Goddelijke en menselijke zijde van de zaak moeten we nooit vermengen!
Reiniging
Nog is de apostel niet klaar met zijn uiteenzetting. Het gaat om meer dan alleen de vraag: wanneer is iemand een vat tot eer? In het voorafgaande legden we al het verband tussen vers 20 en vers 19 en konkludeerden we dat dit een kwestie is van zich afscheiden van ongerechtigheid.
Maar tussen vers 21 enerzijds en vers 19 en 20 anderzijds bestaan twee opmerkelijke verschillen. Ten eerste is er niet zonder meer sprake van ‘zich onttrekken aan ongerechtigheid’, maar van ‘zich reinigen van vaten tot oneer’. Ten tweede wordt niet zonder meer gesproken van ‘vaten tot eer’ maar van ‘vaten tot eer geheiligd, geschikt voor de Meester, bruikbaar voor alle goed werk’.
Deze nadere preciseringen mogen we niet over het hoofd zien. Daarbij moet de eerste noodzakelijkerwijs aan de tweede voorafgaan. Uit de tweede blijkt, dat niet elk vat als vanzelfsprekend tot alle gebruik van de Meester geschikt is. Dat is alleen het geval met hen, die zich reinigen van de vaten tot oneer. Er staat nl. ‘Indien iemand zich van dezen reinigt’, en dat slaat terug op de laatst genoemde vaten tot oneer.
Willen we geschikt zijn tot alle goed werk, dan komt het dus niet alleen aan op onze persoonlijke wandel, maar ook op onze verbindingen. Vandaar dat er niet eenvoudig staat ‘zich onttrekken aan ongerechtigheid’ zoals in vers 19, maar ‘zich van deze reinigen’.
Dat verbindingen het iemand onmogelijk kunnen maken een vat tot eer te zijn, dat tot alle goed werk bereid is wil ik met een voorbeeld verduidelijken. Stel dat een gelovige dienstknecht van de Heer lid is van een bepaald kerkgenootschap. Veronderstel verder dat hij heel juiste inzichten heeft aangaande de doop, het avondmaal, de ‘dienst des woords’ enz. dan verhindert zijn kerkverband hem deze inzichten door te geven en te verwerkelijken in de praktijk. Bijgevolg is deze gelovige niet geschikt tot alle goed werk, hoeveel persoonlijke levensheiliging hij ook in de praktijk mag brengen. Dit betekent niet dat hij ongeschikt is om goed werk te verrichten.
Deze uitbreiding is puur praktisch bedoeld, in de tekst van 2 Tm 2 komt ze niet aan de orde. Daar gaat het om reiniging van daadwerkelijke ongerechtigheid, waarbij we het voorbeeld van Hymeneus en Filetus niet uit het oog mogen verliezen.
Niet alleen uiterlijk
De uiterlijke reiniging moet gepaard gaan met een innerlijke. Als dit niet het geval is voert het tot farizeïsme. Timoteus wordt dan ook opgewekt om de ‘begeerten van de jeugd’ te vlieden. Dat is geen vlucht die van angst getuigt, maar van vreze des Heren, zoals bij Jozef. Onder deze begeerlijkheid moeten wij niet zozeer de lusten van het vlees verstaan als wel het streven naar een plaats van aanzien. Het gevaar voor een jongeman is hoogmoedig te worden. Verder moet hij, en dat geldt ook ons, niet bij het negatieve blijven staan, maar positief jagen naar vier dingen.
gerechtigheid: daardoor wordt als het ware het pad afgepaald dat we moeten gaan. Het omvat alles wat overeenstemt met de wil en het wezen van God en staat in kontrast met de ongerechtigheid van vers 19.
geloof: daarmee wordt onze afhankelijkheid van de Heer aangegeven. Slechts in die afhankelijkheid kunnen we het afgebakende pad bewandelen;
liefde: deze geeft ons de geestelijke energie om de weg onversaagd te volgen. Geen wettische plichtmatigheid kan dat bewerken, maar slechts de liefde die God in onze harten heeft uitgestort;
vrede: dat is het resultaat van de vorige drie. Ze ziet niet alleen op het bezit van vrede in het eigen hart, maar ook op het houden van vrede onder elkaar.
Met hen, die de Heer aanroepen uit een rein hart
Zoals gezegd, vinden we hier aanwijzingen voor het pad, dat we persoonlijk hebben te gaan . Alles is individueel. Het betreft geen voorschriften die aan de gemeente gegeven zijn. Maar al gaat het over ons individueel gedrag, toch wordt er over verbinding met anderen gesproken. We moeten ons namelijk niet alleen reinigen van de vaten tot oneer, maar ons ook verbinden met anderen. Maar: ‘er is slechts verbinding voor zover onze persoonlijke weg dezelfde weg is (verg. Am 3:3).
Vandaar dat er staat: ‘met hen, die de ‘Heer aanroepen uit een rein hart’. Een duidelijke tegenstelling met het ‘zich reinigen’: van vers 21a !
Hoe weet ik echter of iemand de Heer aanroept uit een rein hart? Wel, de apostel grijpt terug op vers 19: ‘Ieder die de naam van de Heer noemt onttrekke zich aan ongerechtigheid’. Ik kan dus niet samen gaan met alle gelovigen, maar alleen met hen, die aan dit kenmerk van afzondering voldoen en die dus geen ongerechtigheid in hun leven plegen. Daardoor geven ze blijk de Heer aan te roepen uit een rein hart. Zo leert dit gedeelte dus van wie we ons moeten afwenden en met wie we moeten samengaan.
Hoe groot het verval en de verwarring ook mag zijn, de Heer laat het ons niet ontbreken aan een duidelijk richtsnoer. De grote vraag is echter of we dit pad willen gaan? Er zullen dan banden moeten worden doorgesneden. Als we het grote huis zien als een beeld van de Gemeente dan gaat het om de verantwoordelijkheid van hen die de Gemeente vormen. We spreken dan eigenlijk over de christenheid en hoe het daar reilt en zeilt. Dit grote huis kan ik niet verlaten, want dat zou betekenen dat ik of Jood of heiden zou moeten worden. Maar in het grote huis moet ik me afzonderen van alles wat met de heilige wil van God strijdt. Ik moet me afwenden van de ongerechtigheid. dat wil zeggen van valse leer en immorele levenspraktijk en van personen die zulke leer aanhangen en een dergelijke levenspraktijk uitoefenen.
Menselijke instellingen
Voor iemands persoonlijk geweten kan het echter verder gaan. Naar het inzicht dat iemand in het woord van God heeft kan dit voor hem ook inhouden dat hij zich losmaakt van menselijke instellingen op het terrein van de dienst van God. We moeten voorzichtig zijn met de term ‘kerkelijk kwaad’ toe te passen op alles wat in geloofsgemeenschappen – naar ons inzicht – niet klopt met het Woord van God en dat gelijkstellen met ongerechtigheid en goddeloosheid waarover het hier in 2 Tm 2 gesproken wordt. Voor mijn geweten kan het echter wel zo zijn dat ik diverse zaken (vooral in de Rooms-Katholieke kerk, maar ook wel in Protestanse geloofsgemeenschappen) als onbijbels moet beschouwen en dat ik mij ervan afzonder. Ik kan namelijk niet samengaan met dat wat getuigt van de eigenwil van de mens op godsdienstig gebied, ook al ziet men dat niet als eigenwil. Dit is dan een persoonlijke toepassing van de les van 2 Tm 2. Maar let wel op: het brengt een scheiding aan tussen mij en dat wat ik als een menselijk systeem beschouw, het brengt geen scheiding aan tussen mij en kinderen Gods die zich daarin bevinden. Het is dan ook niet zo dat ik met deze gelovigen geen avondmaal zou kunnen vieren, maar dan niet binnen hun ‘systeem’. Maar als ze ’tot ons’ komen zullen we ze hartelijk ontvangen, tenzij ze daadwerkelijke verbinding hebben met mensen als Hymeneus en Filetus, ik kom daar nog even op terug.
Nog een kontrast
Het is belangrijk het kontrast op te merken tussen dit gedeelte en 1 Ko 5:7. Daar luidt het voorschrift: ‘Doet de boze uit uw midden weg’. Dit bevel wordt aan de gemeente gegeven. Het geldt voor een geordende toestand.
Wanneer echter de gemeente als zodanig niet naar dit beginsel wil handelen dan geldt voor elk individueel: ‘Als dan iemand zich van deze reinigt’. Deze beide beginselen verliezen hun waarde nooit. Ook al is de gemeente verdeeld, wat haar uiterlijke verschijning betreft, zelfs al kunnen we het gebouw zoals God het bouwt(1 Pt 2) niet meer zuiver onderscheiden te midden van het bouwsel van de mens (1 Ko 3), deze beide voorschriften zijn altijd uitvoerbaar. Zijn er gelovigen, die samenkomen op de grondslag van de Schrift, in de naam van de Heer Jezus, ook al zijn het er maar twee of drie, dan geeft de Heer hen gezag (niet te verwarren met onfeilbaarheid) om de boze uit hun midden weg te doen. Bevindt een gelovige zich in een groepering waar dwaalleraars optreden, verkeerde levenspraktijken uitgeoefend worden en de voorschriften voor de eredienst enz. met voeten worden getreden, dan roept God hem toe ‘reinig u van dezen’. Het eerste is kollektief; het tweede individueel.
Wie ontvangen we aan het avondmaal?
In het bovenstaande heb ik uitdrukkelijk op het oog wat iedere gelovige voor zichzelf zou moeten doen om aan de les die Paulus zijn medearbeider Timoteus voorhoudt te voldoen. Zoals gezegd kan dat ons buiten een bepaalde geloofsgemeenschap voeren. Een andere vraag is hoe we moeten staan tegenover hen die daar in bepaalde opzichten andere gedachten over hebben. Anders gezegd moeten we van alle medegelovigen eisen dat ze onze persoonlijke overtuiging in alle details moeten delen om ze te kunnen ontvangen aan het avondmaal? Zoals al aangeduid meen ik van niet. Wel mogen en moeten we van hen het volgende vragen:
- dat ze gelovigen zijn in de Heer Jezus Christus;
- dat ze vrij zijn van zedelijk kwaad in de zin van 1 Ko 5 en van leerstellig kwaad in de zin van 2 Jh;
- dat ze geen daadwerkelijke verbinding hebben met wat de Schrift ‘bozen’ noemt waardoor ze gemeenschap zouden hebben met de zonden van zulke mensen.
Om dit even praktisch toe te lichten: als iemand lid is van een plaatselijke kerk waar zedelijk kwaad en valse leer wordt getolereerd dan kunnen we zo iemand (tenzij hij onwetend is) niet ontvangen ook al is hij een gelovige. Denk weer aan de twee personen die Paulus in 2 Tm 2 ten tonele voert, te weten Hymeneus en Filetus. Als dit soort mensen worden getolereerd dan mogen we eisen dat men deze kerk en als mogelijke consequentie een dergelijk kerkverband verlaat (bij onwetendheid zullen proberen iemands ogen te openen voor de situatie).
Dit onderwerp heb ik uitvoerig behandeld in Ga het na nr. 1 ‘Met welke gelovigen vieren we het avondmaal ‘ dat ik graag ter lezing aanbeveel.