Romeinen 8:15 – Een nieuwe betrekking: Vader – kinderen
God ziet ons niet meer als zondaars, maar als zijn kinderen. Vele teksten bewijzen dat: “Maar gij hebt ontvangen een geest van zoonschap, door welke wij roepen Abba, Vader! De Geest zelf getuigt met onze geest, dat wij kinderen Gods zijn” (Rom. 8:15, 16).
“Zo velen hem aangenomen hebben, hun gaf Hij het recht kinderen Gods te worden, hun, die in zijn naam geloven” (Joh. 1:12).
“En omdat gij zonen zijt, heeft God de Geest van zijn Zoon in onze harten uitgezonden, die roept: Abba, Vader! Zo zijt gij dan niet meer slaaf maar zoon” (Gal. 4:6, 7).
Hebr. 12:4-11 maakt echter duidelijk, dat deze nieuwe verhouding ook inhoudt, dat we onder de Vaderlijke tucht komen te staan. We komen in Gods opvoedingsschool. En zo keren we terug tot de opmerking: “Als je dan toch voor eeuwig behouden bent en een kind van God, dan kun je maar raak leven”. Zij die zo redeneren begrijpen niets van de nieuwe relatie waarin de gelovige gekomen is. Ze verstaan ook niets van de gemoedsverandering, die bij de gelovige heeft plaats gevonden. Ze weten niet, dat de liefde van God en de Geest van God in onze harten is uitgestort en dat wij uit wederliefde tot onze hemelse Vader Hem gaarne dienen willen. Ze verstaan het niet, dat onze rust, onze vrede en ons geluk verscholen liggen in een wandel in nauwe gemeenschap met de Heer. Helaas kan ook een kind van God dit uit het oog verliezen. Het kan zijn, dat het hart van de gelovige, hem weer naar de wereld en de zonde trekt, en dat hij in plaats van deze begeerte te oordelen, eraan gehoor geeft. Dan zal het kind van God moeten ervaren, dat je maar niet raak kunt leven. Want dan moet God ingrijpen.
De tucht van de Vader is het meest ingrijpend
Wanneer iemand rechter is in een bepaalde stad, dan zal hij de jongens, die bij hem in de straat wonen, slechts straffen als zij de wet hebben overtreden. Maar diezelfde rechter zal zijn kinderen al straffen als ze zich aan tafel misdragen. Welnu zo is het ook met God. Alle schepselen staan tot God in de relatie: schepsel-Schepper. En God laat deze wereld maar gaan, zou je zeggen. Inderdaad lijkt dat soms zo, maar eenmaal komt het eindgericht waarin elk mens geoordeeld zal worden naar zijn werken. Ondertussen laat God het evangelie verkondigen. Ieder, die de Heer Jezus als zijn verlosser aanvaardt, komt tot God in de betrekking van Kind tot de hemelse Vader te staan. En God laat zijn kinderen maar niet gaan. Neen, hij kastijdt iedere zoon, die hij aanneemt. God heeft zijn kinderen te lief, dat hij ze met de stroom van deze wereld kan laten meegaan (1 Kor. 11:31, 32).
Gods kinderen zondigen niet goedkoop
Wat gebeurt er als een gelovige zich niet voor de zonde dood houdt, en dus in de zonde gaat leven? Dan vinden er drie ernstige dingen plaats.
Ten eerste verdwijnt de blijdschap, gepaard gaande met het gemis van de praktische gemeenschap met de Vader. Onlangs kwam ik bij iemand, die in een verkeerde verhouding leefde en daardoor in moeilijkheden raakte. Het meest tragische was de uitroep: “En alles zou nog te dragen zijn, als ik maar wist een kind van God te wezen”. Van deze geestelijke verkommering spreekt de psalmist:
“Toen ik zweeg werden mijn beenderen verouderd in mijn brullen, de ganse dag. Want uw hand was zwaar op mij, mijn sap werd veranderd in zomerdroogten” (Ps. 32:3, 4).
En in Psalm 51:14 smeekt hij: “Geef mij weder de vreugde uws heils”. Slechts iemand, die de gemeenschap met God gekend heeft en de vreugde van de eeuwige redding, weet wat het is, deze te moeten missen en in de nevel zijn weg te moeten gaan. Het is als met een kind, dat thuis verkeerd gedaan heeft. Zolang dat kind niet zijn schuld aan zijn ouders belijdt, zolang is de goede verhouding met vader en moeder verbroken. En wij weten allen uit onze kinderjaren nog wel, hoe ongelukkig we daaronder waren. Nog veel sterker is dit het geval wanneer de goede verhouding met onze Vader in de hemelen door onze verkeerde wandel verbroken is.
In de tweede plaats heeft God zijn kinderen te lief, om hen op de verkeerde weg te laten. Hij wil ons terugbrengen. Als echter het woord van God zijn uitwerking mist, dan moet de hand van God er aan te pas komen. Wij ondervinden de gevolgen van onze verkeerde weg. Jakob wist door bedrog de zegen van Izaäk te krijgen, maar het gevolg was, dat hij naar zijn oom Laban moest vluchten. Hij meende, evenals Rebekka, dat het maar voor enige dagen zou zijn, maar het werden twintig jaren en zijn moeder heeft hij nooit terug gezien. Ook voor de gelovige geldt: “Wie wind zaait, zal storm oogsten”. Niet alleen ondervinden we de natuurlijke gevolgen van onze verkeerde weg, maar wanneer we volharden in het kwaad, zal God ook op directe wijze ingrijpen. Toen koning Uzzia’s vermetelheid hem ertoe bracht om te offeren in de tempel en hij de waarschuwing van Azarja en tachtig priesters in de wind sloeg, strafte God hem met melaatsheid (2 Kron. 26:16 v.v.). In de gemeente te Korinthe moest God ingrijpen door ziekte en dood om de ogen van zijn kinderen te openen voor het kwaad. Neen, Gods kinderen zondigen niet goedkoop. Aan het eind van een verkeerde weg heeft menig kind van God met Naomi moeten zeggen: “want de Almachtige heeft mij grote bitterheid aangedaan”. Helaas was dit bij Naomi meer een beschuldiging dan een erkenning.
Dan is er nog een derde gevolg. God wil ons niet alleen behouden, hij wil ons ook belonen. Op diverse plaatsen in de bijbel spreekt de Heer over de beloning, die Hij aan de trouwe dienstknechten wil schenken. De tijd echter, die we hier op aarde voor onszelf geleefd hebben, is verloren tijd wat de eeuwigheid betreft. Een derde gevolg van het leven in de zonde is dan ook, dat we het loon derven. Dat iemand behouden kan worden zonder loon te ontvangen, leert ons 1 Kor. 3:14, 15:
“Indien iemands werk, dat hij daarop gebouwd heeft, zal blijven, hij zal loon ontvangen; indien iemands werk zal verbranden, hij zal schade lijden; maar zelf zal hij behouden worden, doch zo als door het vuur”.
En een droevig voorbeeld in het oude testament van iemand, die zijn eigen weg ging, met al de gevolgen van dien, hebben we in Lot, die ternauwernood uit Sodom werd gered… een man met lege handen!!!
Is er herstel?
Als een gelovige zich niet voor de zonde heeft dood gehouden en dus gezondigd heeft, is er dan herstel van gemeenschap mogelijk, en hoe komt die tot stand? Dit is een zeer belangrijke vraag. Gelukkig is er herstel. God tuchtigt ons juist om ons tot inkeer te brengen, opdat wij niet met de wereld veroordeeld zullen worden (1 Kor. 11:31, 32). Een duidelijk voorbeeld van herstel van een gelovige hebben we in Petrus. En dan moet ons oog er goed voor opengaan, dat niet het belangrijkste is, wat Petrus deed, maar wat God en de Heer Jezus deden. Voordat Petrus er nog maar een flauw vermoeden van had, waarschuwde de Heer hem al voor de verzoeking, die komen zou:
“Simon, Simon, zie, de satan heeft ulieden zeer begeerd, om te ziften als de tarwe”.
Satan wilde alle discipelen ziften, daarom staat er ulieden. Maar onder al die discipelen zou in het bijzonder Petrus, die op zichzelf vertrouwde, het doelwit van Satan zijn, daarom vervolgde de Heiland:
“maar ik heb voor u gebeden, opdat uw geloof niet ophoude”.
Wat een geweldige gedachte is het, dat de Heiland die alle dingen weet, voor ons persoonlijk bidt, nog voordat de verzoeking van Satan komt! Misschien zijn we geneigd op te merken: “Waarom heeft de Heer niet gebeden, dat de verzoeking voor Petrus niet mocht komen?” Dat ws toch veel beter geweest? “Voorkomen is toch beter dan genezen?” Wel, het was nodig, dat petrus zichzelf leerde kennen. En waar hij niet luisterde naar het woord, moest hij opgevoed worden door de hand. Petrus moest leren inzien, waartoe dat eigen-ik van hem in staat was, om zodoende het afhankelijk werktuig te worden in Gods hand. Laten we toch goed bedenken, dat het de Heer is, die ons opricht bij struikelingen en dat hij reeds aan ons denkt en voor ons bidt voordat we gestruikeld zijn. Johannes schrijft daarover in zijn eerste brief:
“En indien iemand gezondigd heeft, wij hebben een voorspraak bij de Vader, Jezus Christus, de Rechtvaardige” (1 Joh. 2:1).
Als die voorspraak er niet was, zouden we nooit tot herstel, tot inkeer komen!! En toen Petrus de Heer tot driemaal toe verloochend had, had de Heiland in het huis van de hogepriester nog aandacht voor Petrus:
“En de Heer Zich omkerende, zag Petrus” (Luk. 22:61).
Zo werd Petrus herinnerd aan de waarschuwing van de Heer, en hij ging uit en weende bitter. Maar daarmee eindigde het niet. Na de opstanding zei de engel: “zegt aan zijn discipelen en aan Petrus”.
Na berouw komt herstel, daarvan getuigt dit woord. Vervolgens lezen we:
“De Heer is waarlijk opgestaan en aan Simon verschenen” (Luk. 24:34).
Wat er besproken is tussen die twee staat er niet bij, dat moet ook niet. Daar hebben anderen niet mee te maken. Het herstel is een zaak tussen de Heer en de gelovige zelf. Gemeenschap met God is een persoonlijke zaak. Maar petrus nam ook een plaats in temidden van de discipelen, daarom vinden we ook een openbaar herstel in de dienst (Joh. 21:15 v.v.).
Zonden belijden
Het is goed eerst de aandacht te vestigen op het feit, dat de Heer werkt aan het herstel van de afgedwaalde gelovige. Maar daarnaast moeten we wel bedenken, dat we verantwoordelijk zijn en blijven. Er is een weg terug, maar die gaat via berouw en belijdenis! Wat de zonde (de boom van kwaad) betreft, daarmee heb ik niets te doen en kan ik niets doen. Wie van de Heer is afgedwaald, heeft zich voor de zonde niet dooed gehouden. Maar aan die oude natuur zelf kan hij – wanneer hij tot inkeer komt -, niets doen. Hij moet eenvoudig geloven, dat die zondige natuur op het kruis geoordeeld is. En opnieuw na zijn terugkeer komt tot de gelovige het bevel: “Houdt u voor de zonde dood”.
Wat de zonden (de boze vruchten) betreft, daar kan en moet de gelovige wel wat mee doen. Hij moet ze belijden.
“Indien wij onze zonden belijden, Hij is getrouw en rechtvaardig, dat Hij ons de zonden vergeve, en ons reinige van onze ongerechtigheid” (1 Joh. 1:9).
Velen kennen de betekenis van het woord belijden niet. Men vraagt eenvoudig “Heer vergeef me het kwaad, dat ik gedaan heb”. Maar er staat in bovenstaande tekst niet: “Als we vergeving vragen enz.”, maar “Als… we belijden”.
Denkt u in, dat een vader thuis komt van zijn werk en zijn zoontje komt bij hem en zegt: “Vader, wilt u me vergeven?” Wat zal die vader dan doen? Zal hij zeggen: Ja jongen, natuurlijk vergeef ik je?” Geen sprake van. Die vader zal vragen: “Vertel dan eens, wat je gedaan hebt?” En dan moet de jongen het verkeerde met man en paard noemen. Kijk, dat is belijden. En dat is heel wat moeilijker dan zo oppervlakkig vergeving-vragen. Zo lezen we het ook in Ps. 32:
“Mijn zonde maakt ik U bekend, en mijn ongerechtigheid verheelde ik niet; ik zeide: Ik zal mijn overtredingen belijden”.
En dan volgt ook: “En Gij vergaaft de schuld mijner zonde” (vers 5).