Samenvatting en bewerking van de dagsluitingen gehouden door Jaap Fijnvandraat uit Leeuwarden tijdens de Zoeklichtreis ‘Van Jeruzalem tot Galilea’ in de periode van vrijdag 22 september tot donderdag 5 oktober 1995.
In Israël viert men dit jaar (dat in september is begonnen) het 3000-jarig bestaan van Jeruzalem als de stad van David. Dat feit is als uitgangspunt genomen voor de genoemde dagsluitingen.
Bij elke dagsluiting staat vermeld welk lied uit de Lichtbundel aan het begin en het einde werd gezongen, alsmede het bijbelgedeelte dat werd behandeld.
Jeruzalem: de stad van Melchizedek (1)
Lied 136:1,2,3 Gn14:18-20; 1 Pt 2:4,5,9,10 Lied 15:1,2
Als stad van David bestaat Jeruzalem inderdaad zo’n 3000 jaar, maar als menselijke nederzetting is de stad veel ouder. De eerste vermelding van de stad onder de naam Salem (verwant met Jeruzalem) treffen we aan in Gn14:18-20. De entourage van het gebeuren is zeer merkwaardig. Een klein stukje wereldgeschiedenis wordt door God ingelast in de heilshistorie. Vijf koningen in het zuiden van Kanaän zijn in opstand gekomen tegen Kedar Laomer van Elam in het hoge Noorden. Deze koning trekt met een drietal bondgenoten naar het Zuiden om de opstandelingen weer te onderwerpen. Ze plunderen de streek waar nu de Dode Zee is en nemen de bewoners als gevangenen mee. Onder hen bevindt zich ook Lot, de neef van Abram. De aartsvader achtervolgt de plunderaars, verslaat ze en bevrijdt zijn neef. Op de terugweg ontmoet hij dan Melchizedek, de koning van Salem. Deze koning is tevens priester. Niet een heidense priester, maar een priester van God, de Allerhoogste.
Een priester-koning De naam Melchizedek betekent ‘koning van de gerechtigheid’. Hij is koning van Salem en die naam betekent vrede. Deze twee vinden we dus hier verenigd: gerechtigheid en vrede. Blijkens de Brief aan de Hebreeën is Melchizedek een voorafschaduwing of een type van onze Heer Jezus Christus. Onder Israël waren priesterschap en koningschap niet verenigd. Om priester te kunnen zijn moest iemand behoren tot de stam van Levi, en een koning moest afstammen van Juda. Net als Melchizedek verenigt onze Heer beide functies in één persoon. Lang voordat de Heiland op aarde kwam, had de profeet Zacharia al gezegd dat de komende Messias, door hem ‘Spruit’ genoemd, als priester zou zitten op zijn troon (Zc 6:12v.). Die profetie zal werkelijkheid worden als onze Heiland terugkomt en zijn koninkrijk opricht. We noemen dat het vrederijk ofwel het duizendjarig rijk.
Koningen en priesters
Ieder die in Jezus Christus gelooft, is net als Hij zowel priester als koning. In 1 Pt 2:4 lezen we dat allen die tot Hem, de levende steen, komen, als levende stenen op Hem worden gebouwd als een geestelijk huis tot een heilig priesterdom. De bedoeling daarvan is dat wij als gelovigen geestelijke offeranden offeren die voor God aangenaam zijn. God vindt dat fijn. We kunnen die offeranden heel persoonlijk brengen door God te danken voor onze verlossing of door een lied te zingen tot zijn eer. We mogen Hem in ons hart loven om zijn grootheid als de machtige Schepper en Hem danken voor de verlossing in Christus Jezus.
We mogen het niet alleen persoonlijk doen maar ook samen met andere gelovigen. We zijn samen een ‘heilig’ priesterdom, en zoals God eertijds troonde op de lofzangen van Israël (Ps 22:4), zo wil Hij Zich ook door ons laten verheerlijken.
We vormen een heilig priesterdom, dat wil zeggen, dat we een bijzondere positie voor God hebben gekregen. We zijn apart gesteld voor Hem en daardoor afgezonderd van deze wereld.
Volgens 1 Pt.2:9 zijn we ook een koninklijk priesterdom. Dat aspect moet uitkomen in ons gedrag. Met woord en daad moeten we “de deugden verkondigen van Hem die ons geroepen heeft uit de duisternis tot zijn wonderbaar licht”. We doen dat door heilig te wandelen zoals Hij heilig is; door rechtvaardig te zijn tegenover iedereen en in elke situatie; door liefdevol op te treden; door barmhartigheid te bewijzen aan hen die in nood zijn. Dat zijn namelijk de deugden van God. In de praktijk van elke dag moeten die deugden zichtbaar worden. Onze buren moeten het kunnen opmerken en de mensen op het werk. In onze omgang als christenen onder elkaar behoort het eveneens uit te komen.
We hebben nu al een geweldige positie van God gekregen, en straks zullen we met Christus als koningen heersen. Maar hier en nu hebben we de verantwoordelijkheid om ons als heilige en koninklijke priesters te gedragen. Dat is tot eer van God en van de Heer Jezus en tot zegen voor allen met wie we omgaan.
Jeruzalem: de stad van de Jebusieten (2)
Lied 81 2 Sm 5:6,10; Ps 2 Lied 134
Lang geleden regeerde in Jeruzalem een koning die tevens priester was van God, de Allerhoogste: Melchizedek. Het licht dat deze priester-koning in Salem (zoals Jeruzalem toen heette) heeft laten schijnen, is in de daarop volgende eeuwen helaas gedoofd. Salem werd Jebus, een stad of burcht van de Jebusieten. Van dit volk is al sprake in Gn 10:16. Misschien was in de tijd vóór Melchizedek de naam Jebus al in gebruik; in de Bijbel komen we die naam echter pas tegen in Ri 19:10 en wordt er een niet-Israëlitische stad mee aangeduid. Maar de naam Salem, of beter Jeruzalem, is kennelijk ook in gebruik gebleven. Dat kan afgeleid worden uit Jz 10:1 en Ri 1:7.
De stam Benjamin is bij de verovering van het land niet in staat gebleken de Jebusieten te verdrijven en hun stad in te nemen (Ri 1:21). Het ontbrak hun aan geloofsmoed en geloofsijver, en zo bleef Jeruzalem een heidense stad tot op de tijd van koning David.
Blinden en lammen
David regeerde eerst met Hebron als residentie over het zuidelijk deel van Kanaän, maar nadat hij koning was geworden over heel Israël, besloot hij Jebus in te nemen en het tot hoofdstad van zijn rijk te maken. De inwoners van Jebus dreven de spot met hem. Ze achtten hun stad zo onneembaar dat blinden en lammen David wel konden weerstaan (2 Sm 5:6-10). Hierbij kunnen we denken aan Ps 2, waar beschreven staat dat de heidenen de spot drijven met God en met zijn plannen om zijn Zoon tot koning te stellen over Sion. Ze zullen echter ten onder gebracht worden als de grote Zoon van David zijn heerschappij zal uitoefenen bij zijn terugkomst.
De spottende Jebusieten werden al in hun tijd ten onder gebracht door David. Zijn mannen kwamen de stad in via de watergang. Joab onderscheidde zich daarbij en hij werd daarom door David aangesteld als legeroverste (1 Kr 11:1-9).
In verband met deze inneming van Jebus lezen we de merkwaardige uitspraak dat David een hekel heeft aan lammen en blinden (2 Sm 5:8b). Toch heeft hij zich later ontfermd over een zoon van Jonathan die aan allebei zijn voeten verlamd was, en liet hem plaatsnemen te midden van zijn eigen zonen aan zijn koninklijke tafel (2 Sm 9).
Genezing voor ‘lammen’ en ‘blinden’
Als de Heer Jezus zijn dienstwerk begint, zien we dat Hij Zich juist ontfermt over lammen, blinden en andere gehandicapten onder zijn volk. Dat houdt voor ons een les in. Al kunnen wij iemand niet genezen met een machtwoord, we kunnen ons wel ontfermen over mensen die in nood zijn en ze naar ons beste vermogen helpen. In de gelijkenis van de ‘Barmhartige Samaritaan’ wordt ons dat op indringende wijze voorgehouden.
Sinds de val van het eerste mensenpaar zijn alle mensen in geestelijk opzicht lammen en blinden. In spottende ‘lammen en blinden’ heeft God geen behagen, net zomin als David dat had in de lammen op de muren van Jebus. Maar mensen die gebukt gaan onder hun zonden, wil Christus aannemen. Voor zulke ‘lammen’ en ‘blinden’ gaf Hij zijn leven op het kruis. Zulke mensen roept Hij met de woorden: ‘Komt allen tot Mij die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven’ (Mt 11:28,29).
Als we zelf zijn genade en barmhartigheid hebben leren kennen, mogen we andere ‘verlamden’ naar Hem toe brengen, zoals de vier vrienden dat deden met hun kameraad, die ze voor de voeten van Jezus lieten neerzakken door het dak van het huis waar Hij was (Mk 2:1-12).
Laten we God bidden dat we dezelfde liefde voor de geestelijk lammen en blinden mogen hebben die Hij heeft. In zijn brief wekt Jakobus ons op om barmhartigheid te bewijzen (Jk 2:13), en dat mogen we doen in materieel en in geestelijk opzicht.
Ik heb mijn koning gesteld over Sion, mijn heilige berg.
Intussen weten we dat God zijn Koning over Sion naast Zich heeft zitten in zijn troon, en dat als Deze in heerlijkheid verschijnt, er aan alle spotternij van de mensen een eind gemaakt zal worden, maar dat dan ook verlamden en blinden onder zijn vleugels genezing zullen vinden en vrede en gerechtigheid op aarde zullen heersen. In deze tijd mogen en kunnen we onbekeerde mensen nog oproepen om zich aan Jezus Christus te onderwerpen en Hem aan te nemen als Heiland en Heer. Het ‘Kust de Zoon, opdat Hij niet toorne’ is de oproep die we mogen laten horen.
Jeruzalem: de stad van de tempel (3)
Lied 134 1 Kr 28:19-21; 29:10-19 Lied 55
Tijdens de reis van het volk Israël in de woestijn woonde God te midden van hen in de Tabernakel. De wolkkolom van Gods heerlijkheid getuigde daar van zijn aanwezigheid. In die tijd had God door Mozes al aan het volk laten weten dat als ze straks in het beloofde land zouden zijn, Hij daar een plaats zou uitkiezen waar Hij zijn naam zou vestigen, ofwel waar Hij onder hen wilde wonen. Naar die plaats zouden ze hun offers moeten brengen en daar zouden ze de Heer aanbidden. Die plaats zou Jeruzalem zijn, en wel nader de berg waarop indertijd Abraham zijn zoon Izaäk moest ‘offeren’.
Nadat David Jebus had veroverd en Jeruzalem tot hoofdstad van zijn rijk had gemaakt, was de weg open om daar een heiligdom voor de Here God te bouwen. David wilde dat ook doen en maakte zijn plan aan Nathan bekend. Deze profeet vond dat een goede gedachte. Maar God oordeelde dat David te veel een man van oorlogsgeweld was en achtte hem daarom niet de geschikte persoon voor het volvoeren van dit plan. God gaf de koning echter de belofte dat zijn zoon deze taak zou uitvoeren (vgl. 2 Sm 7:3-17; 1 Kr .28 en 29).
David kreeg de ‘blauwdruk’
Toch werd David door God wel ingeschakeld bij de tempelbouw. Zoals Mozes destijds precies kreeg voorgeschreven hoe de tabernakel er moest uitzien en in een visioen daarvan ook de ‘blauwdruk’ te zien kreeg, zo heeft God aan David voorgeschreven hoe de tempel gebouwd moest worden (1 Kr 28:19). Het ontwerp van de tempel was dus niet een idee van een mens, maar van God en het werd niet aan Salomo, de tempelbouwer gegeven, maar aan zijn vader David. Dat niet alleen, koning David bracht ook tijdens zijn koningschap allerlei materialen bijeen voor de bouw van het heiligdom van God. De koning riep het volk ook op voor dat doel materialen bijeen te brengen (1 Kr 29:1-9).
Geweldige vrijgevigheid
Het volk reageerde enthousiast op die oproep, en net als in de dagen van Mozes bracht men een geweldige hoeveelheid materiaal bijeen. Daar zit voor ons een belangrijke les in. Uit diverse Schriftplaatsen in het Nieuwe Testament weten we dat de Gemeente de geestelijke tempel van God in deze tijd is. We lezen dat in Ef 2:19-22; 1 Pt 2:4; 1 Tm 3:15 en andere plaatsen. Hoe die Gemeente gebouwd wordt, hoe ze er moet uitzien en hoe het erin moet toegaan, hebben wij niet uit te maken, maar dat heeft God bepaald. Wij mogen echter wel het materiaal leveren voor de bouw en ons inspannen bij het bouwen. De grote vraag is of wij tijd en goederen beschikbaar willen stellen voor de uitbreiding van de Gemeente, het huis van God.
Een voorbeeld ter navolging
Als David bekijkt wat hij samen met het volk bijeengebracht heeft, dan beroemt hij zich niet op zijn vrijgevigheid en de vrijgevigheid van het volk. Nee, hij komt tot deze lofzegging: ‘Wie toch ben ik, en wat is mijn volk dat wij in staat zouden zijn zulke vrijwillige gaven te schenken? Want het komt alles van u, en wij geven het u uit uw hand’ (1 Kr 29:14).
Als wij iets mogen doen voor de Heer en voor zijn Gemeente, is dat geen zaak waar we trots op mogen zijn alsof het onze prestatie is, maar dan zullen we erkennen dat God ons daartoe in staat gesteld heeft. Als we een getuigenis mogen geven, als we als moeder kinderen tot de Heer leiden en ze opvoeden tot zijn eer, als we clubwerk doen, meehelpen aan kampwerk of evangelisatie-campagnes, als we geld geven voor de zending of wat het maar is, alle eer komt God toe. Het Nieuwe Testament zegt het zo: ‘Wat hebt u dat u niet hebt ontvangen?’ (1 Ko 4:7).
En als Paulus naar voren brengt wat hij voor de Heer heeft gedaan, dan zegt hij: ‘… maar niet ik, maar de genade van God met mij’ (1 Ko 15:10).
Jeruzalem de bedreigde stad (4)
Lied 72 2 Kn 16:5; Js 7:1,2, 10-15 Lied 69
De geschiedenis van Jeruzalem als stad van David is prachtig begonnen, maar helaas is het niet altijd zo mooi gebleven. Al onder Davids zoon Sálomo begon het verval, en dat zette zich helaas door. Na de dood van Sálomo scheurde het rijk in twee delen: het noordelijk rijk van de tien stammen en het zuidelijk rijk van de twee stammen ontstonden. In het eerste van die twee is (met uitzondering van Jehu) geen koning opgetreden die rekening hield met God. In Judea lag het gunstiger. Daar traden ook wel goddeloze koningen op, maar gelukkig ook godvrezende. Toch ging het met Juda ook bergafwaarts. Wat in de tijd van de Richteren gebeurd was, herhaalde zich. God bracht zijn volk in benauwdheid om het tot inkeer te brengen. Vijanden streden tegen beide rijken, en tussen het huis van Juda en het huis van Israël onderling was er ook voortdurend strijd. Een van de meest goddeloze koningen van Juda was koning Achaz. Juist in zijn tijd werd een heel merkwaardige profetie uitgesproken, die voor land en volk van vergaande betekenis zou zijn. Dat was een profetie aangaande de Messias.
Ten strijde tegen Jeruzalem
De omstandigheden waarin dit Godswoord werd gesproken, waren als volgt: Rezin, de koning van Aram of Syrië trok op tegen Juda. Pekah, de koning van het rijk van de tien stammen, maakte gemene zaak met deze heidense koning door het broedervolk Juda aan te vallen ten einde van Juda een vazalstaat te maken (2 Kn 16:1-6; Js 7: 1-17). De onafhankelijkheid van de stad en de dienst in de tempel stonden op het spel.
Toen gebeurde er iets wonderlijks. God stuurde de profeet Jesaja naar Achaz en zei tegen hem dat hij niet bang moest zijn voor de beide koningen die het op zijn ondergang gemunt hadden. Hun toeleg zou op niets uitlopen. Achaz krijgt daarbij echter de waarschuwing dat als hij niet gelooft, hij niet bevestigd zal worden.
Na deze profetie volgt er nog een tweede boodschap van de Heer voor de koning. Hij moet om een teken vragen waarmee de Heer zijn woord wil bevestigen. Quasi-vroom zegt de koning dat hij geen teken zal vragen en de Here God niet zal verzoeken. Daarmee ‘vermoeit hij God’. Hij had de Here op zijn woord moeten geloven en Hem moeten gehoorzamen door een teken te vragen.
God geeft een teken
Als Achaz weigert, zegt God dat Hij dan Zelf een teken geven zal en Hij doet dat in deze bewoordingen: “Zie de jonkvrouw zal zwanger worden en een zoon baren; en zij zal hem de naam Immanuël geven”. Deze woorden zijn ons overbekend en ze worden in de gehele christenheid over de hele wereld in de kersttijd herhaald. Zoals wel meer in de profetie voorkomt, heeft deze voorzegging wellicht om zo te zeggen ‘een dubbele bodem’.Er vindt een gedeeltelijke vóórvervulling plaats en later een volle eindvervulling. Ten eerste gaat het over iets dat mogelijk in de tijd van Achaz gebeuren zou. Een jonkvrouw zou een kind baren, en voordat die jongen besef zou hebben van goed en kwaad, zou het land ontvolkt zijn waarvoor Achaz nu bevreesd was.
Het woord dat hier door het NBG met jonkvrouw is vertaald kan zien op een jonge vrouw, maar kan ook een vrouw aanduiden die nog maagd is. Over de tijd van Achaz heen wijst deze profetie op de Messias die in de volle zin uit een maagd geboren zou worden.
Deze woorden van Js 7:14 worden door de engel gesproken tegen Jozef als hij ontdekt heeft dat Maria zwanger is. Jozef dacht dat ze hem ontrouw was geworden. Dan verdiende ze voor de rechters gebracht te worden en wachtte haar volgens de wet de doodstraf (Dt 22: 23,24). Jozef wil haar dat echter niet aandoen en wilde haar in het geheim verstoten. De engel zegt echter dat Hij Maria tot vrouw moet nemen want wat in haar verwekt is, is uit de Heilige Geest (Mt 1:18-25).
Het kind Jezus is in volle zin de naam Immanuël waard, want hij is daadwerkelijk ‘God met ons’. Hij is God geopenbaard in het vlees (1 Tm 3:16). Dit geheimenis is niet te doorgronden, we moeten het gelovig aanvaarden.
Vertrouwen
Js 7:9,10 houdt ons voor dat we God volledig moeten vertrouwen en als Hij ons iets opdraagt dan hebben we Hem te gehoorzamen en Hem niet met vrome praatjes te ‘vermoeien’. Vers 14 laat ons zien dat Gods belofte aangaande het zaad van Abraham waarin alle geslachten van de aardbodem gezegend zouden worden, door Hem niet vergeten wordt, maar zelfs in een donkere tijd als die van koning Achaz herhaald wordt en in de boze tijd van koning Herodes in vervulling gaat. Het woord van de Heer faalt niet. Op dat woord mogen wij vertrouwen. Op zijn hulp in het heden kunnen we aan. Op de komst van Christus in de toekomst kunnen we rekenen.
Jeruzalem, de verbrande stad (5)
Lied 26 2 Kn 25:1-9, 27-30 Lied 129
Jeruzalem is zo ongeveer in het jaar 1000 v. Chr. door David tot hoofdstad van zijn rijk gemaakt. Na zijn dood ging het met zijn rijk achteruit. Dat begon al met zijn zoon Salomo, die naast God ook de goden ging dienen die zijn heidense vrouwen vereerden. Na de dood van Salomo viel het rijk in twee delen uiteen. In het noordelijk deel ofwel het tienstammenrijk volgden diverse koningshuizen elkaar op. De laatste koningen in dat rijk waren ‘ordinaire’ soldatenkoningen die naar de macht grepen. In het rijk van Juda ofwel het tweestammenrijk besteeg een lange reeks nakomelingen van David achtereenvolgens de troon te Jeruzalem. Onder hen bevonden zich zeer afvallige vorsten. Een voorbeeld daarvan is Achaz, die het brandoffer altaar in de tempel aan de kant zette en er een heidens altaar voor in de plaats stelde, gemaakt naar een model van het altaar dat hij in Damascus had gezien (2 Kn 16:10-15). Een dieptepunt werd bereikt met de regering van Manasse, de zoon van Hizkia.
Gelukkig waren er ook wel koningen die het volk na een periode van afval weer terug deden keren tot de dienst van God. Zulke vorsten waren Josafat, de reeds genoemde Hizkia en Josia. De laatste voerde de meest drastische hervorming door, maar het was meer de vorst die hervormingsgezind was dan het volk. Na de jammerlijke dood van deze koning kwam het einde van het rijk steeds duidelijker in zicht.
De tempel des Heren, de tempel des Heren, de tempel des Heren is dit !
Tijdens de regering van Manasse kondigden profeten al aan dat het volk zou worden weggevoerd en Jeruzalem “als een pan zou worden uitgeveegd” (2 Kn 12:13-15; vgl.24:3). Zeer indringend werd daarover in later tijd gesproken door Jeremia. Hij kondigde de inname van Jeruzalem aan. Maar het volk luisterde niet naar zijn woorden. Integendeel: ze beriepen zich op het feit dat ze de tempel in hun midden hadden. Met de driemaal herhaalde uitroep: ‘de tempel des Heren’(Jr 7:4) en de constatering dat die in hun midden stond, gaven ze aan, dat hun niets kon gebeuren. Ze hadden van de geschiedenis van het volk helaas niets geleerd. Ze waren net zo geestelijk blind als Hofni en Pinehas, de zonen van Eli, die de ark in het leger van Israël brachten toen de Filistijnen tegen Israël oprukten. Ze meenden dat ze God konden dwingen hun kant te kiezen en hun de overwinning te geven.
God gaf zijn ark echter over in de macht van de Filistijnen. Voor deze heidenen bewees Hij de Machtige te zijn, maar Hij deed dat niet ten behoeve van Israël, dat zijn macht meende te kunnen claimen.
Nebukadnezar in aantocht
Omdat de Joden niet wilden luisteren, ging het vonnis van God over stad en volk in vervulling. Dat begon al in de dagen van Jojakim, de zoon van Josia, die regeerde van 609/8-597 v. Chr. Deze goddeloze man sneed de boekrol met de profetieën van Jeremia aan stukken en wierp ze in het vuur (Jr 36). Verder buitte hij het volk uit. Hij liet voor zich een groot paleis bouwen, maar betaalde de werklieden het loon niet uit (Jr 22:13-19).
In 606/5 werd Jojakim tot vazal van Babel verlaagd en vond de eerste wegvoering plaats, waarbij Daniël en zijn drie vrienden betrokken waren. Na zijn dood in 596 kwam zijn zoon Jojachin aan het bewind, maar die werd in hetzelfde jaar met een tienduizendtal weerbare mannen naar Babel gevoerd. Bij deze tweede wegvoering was Ezechiël betrokken. Vervolgens werd Zedekia, de oom van Jojachin, door Nebukadnezar als vazal-koning geïnstalleerd. Deze probeerde net als Jojakim ook het Babylonische juk af te werpen, maar dat leidde tot de totale ondergang van het rijk. Na een driejarig beleg werd Jeruzalem in 586/585 ingenomen en daarmee eindigde het bestaan van het koninkrijk Juda. Op een klein aantal inwoners na werd het land ontvolkt. De gevangenen werden naar Babel gevoerd. Vanaf dat moment lag Jeruzalem er verlaten bij. De huizen waren verwoest, de muren geblakerd en de tempel verbrand.
De les van deze droeve geschiedenis is dat wat een mens zaait, hij ook oogst. Verder is het een waarschuwing dat we niet moeten menen dat we God kunnen binden aan een tempel of om in onze taal te spreken aan een kerk of groep, en menen dat we rustig onze eigen wil kunnen doen. Tenslotte zit niet in deze gebeurtenis, maar wel in het vervolg van Israëls geschiedenis een troost. De Here God had namelijk aangekondigd dat de ballingschap 70 jaar zou duren en dan zou Hij naar zijn volk omzien. Dat is ook gebeurd.
Laten we acht geven op het woord van God en de stem van de Here gehoorzamen, opdat Hij met ons kan zijn ook in dagen van geestelijke achteruitgang zoals we die nu beleven. Hen die op Hem vertrouwen, verlaat Hij niet.