066 b Jeruzalem en mijn Israëlreis (2)

Jeruzalem, de herbouwde stad (6)
Lied 130 Ea 3:1-5, 10-13; Nh1:3-6; 12:31-41 Lied 142

Het Babylonische wereldrijk moest plaats maken voor het Medisch -Perzische rijk. Dat rijk wordt in Dn 2 voorgesteld door de zilveren borst van het beeld uit de droom van Nebukadnezar. In het visioen van Dn 7 wordt het voorgesteld door de beer, die zich op zijn ene zijde opricht en die drie ribben in zijn muil heeft. De belangrijkste vorst van dat rijk was Cyrus, de veroveraar van Babylon. Deze vorst gaf de Joden toestemming weer naar hun land terug te keren. Ea 1 vertelt ons hierover en spreekt over Cyrus als Kores, die van God opdracht heeft gekregen om Gods huis te Jeruzalem te (her)bouwen. Een kleine vijftigduizend Joden geven aan de oproep van Cyrus gehoor en keren terug naar het land van de vaderen. Al vrij gauw na hun terugkeer beginnen ze met de herbouw van de tempel. Het eerste dat ze herstellen is het brandofferaltaar, waarop elke dag een morgen – en een avondoffer gebracht moet worden (Ea 3:1-5). Het altaar spreekt van aanbidding, van verering van God.

Het fundament

Na het altaar begint men met de herbouw van het tempelhuis zelf. Uiteraard moet eerst het fundament gelegd worden. Luid vreugdebetoon klinkt op als dat gebeurt. Dit herstelwerk onder Zerubbabel, de leider uit de stam van David en Jozua, de hogepriester, mag ons doen denken aan opwekkingen die in de Kerk hebben plaatsgevonden. Zo’n opwekking betekent een terugkeer naar het Woord van God en naar de aanbidding van God. Helaas is de Gemeente van Jezus Christus niet getrouw gebleven aan het Woord. Denk maar aan de donkere Middeleeuwen. De hervorming was zo’n opwekking, en er is reden om dat werk met gejuich te gedenken. Hetzelfde geldt van het Reveil in later tijd. Laten we ons voor zo’n herstel inzetten, ook in onze tijd.

Maar…. er heerst niet alleen vreugde bij de Joden. Er zijn priesters, levieten en anderen die de tempel van Salomo gekend hadden, en zij wenen in plaats van te juichen (Ea 3:10-13). Doen ze dat omdat het fundament zoveel geringer is en de hele bouw veel minder groots is dan die van Salomo? Of doet de gedachte aan het verlies van de tempel hen de tranen in de ogen springen? Of spelen beide factoren een rol? Hoe dat ook zij, bij elk reveil is er naast een reden om te juichen ook een reden om te treuren. Elke hervorming spreekt namelijk van een voorafgaande vervorming, elke opwekking spreekt van een voorafgaande neergang. Dat zullen we wel moeten beseffen. Als we zien wat wij van de gemeente gemaakt hebben: wat een verdeeldheid, wat een uiterlijke schijn, enz., dan is er reden genoeg voor verootmoediging. Maar anderzijds mag er gejuicht worden voor een herstel dat God geeft. Dat geeft Hij ook in onze tijd. Christenen leren elkaar kennen, en herkennen elkaar als kinderen van God. Christenen willen God weer prijzen op een wijze die Hem welbehaaglijk is.

De bouw van de tempel heeft een tijd stilgelegen. Enerzijds was dat te wijten aan de tegenstand van de vreemdelingen die zich in Kanaän gevestigd hadden nadat de Joden waren weggevoerd. Anderzijds lag het aan de laksheid van de teruggekeerde Joden, die zich meer bezighielden met hun eigen belangen dan met die van God en zijn huis (zie Hg 1:2,9). Maar goed, na een twintigtal jaren komt de tempel toch klaar, zo in het jaar 515 v. Chr.

De stadsmuur

Er ontbreekt echter nog een belangrijk ding aan Jeruzalem. De stadsmuur ligt er nog altijd verbrand en afgebrokkeld bij. Voor dat herstel gebruikt God Nehemia, de schenker van koning Arthasasta. We lezen in Nh 1:3-11 hoe hij over de betreurenswaardige toestand van de stad rouwt en de schuld van zijn volk belijdt, waarbij hij de Here God bidt dat de koning hem vergunning zal geven om de muur van Jeruzalem te herstellen. In hst.2 lezen we dat hij opnieuw bidt, en dat is wat we noemen een ‘schietgebed’, terwijl hij voor de koning staat. God verhoort hem. Vervolgens lezen we in hst 3 hoe hij samen met de inwoners van Jeruzalem en de Joden uit andere steden de muur gaat herbouwen. Ze werken allemaal eendrachtig samen van de ene poort van de stad tot de andere, de hele stad rond. En als de muur klaar is, wordt er een inwijdingsfeest gehouden waarbij de Joden verdeeld in twee groepen en voorzien van zangers en muzikanten elk een halve ronde over de stadsmuur maken tot ze elkaar weer ontmoeten. Die muur was dus heel wat breder dan de muur van nu, waarop je gedeeltelijk rond Jeruzalem kunt lopen.

Het altaar spreekt van aanbidding, de tempel spreekt van priesterdienst, de muur spreekt van afzondering, van bescherming en veiligheid. Maar in de muur zitten poorten en dat wijst op contact naar buiten; dat spreekt van getuigenis.
Laten wij aanbidders zijn, laten we optreden als priesters voor onze God en Hem loven. Laten we ook van Hem getuigen. We hebben ons af te zonderen van de wereld, maar we mogen niet leven in een puur isolement waarbij we alleen op onszelf betrokken zijn. Laten we werken voor de Kerk ofwel de Gemeente die God gekocht heeft met het bloed van zijn eigen Zoon.

Jeruzalem, de door God bezochte stad (7)
Lied 25 Mt.2:1-12; Luk.2:25-33 Lied 29

Jeruzalem en het kind Jezus

Met de herbouw van Jeruzalem na de Babylonische ballingschap vangt de zogenaamde ‘tweede tempelperiode’ aan. De belangrijkste gebeurtenis in die periode is de komst van de Heer Jezus Christus op aarde. Hij kwam en werd als kind geboren in Bethlehem. Toen Hij acht dagen oud was, gingen Jozef en Maria met Hem naar de tempel om Hem de Here God te wijden, zoals met een eerstgeborene van het mannelijk geslacht moest gebeuren (Nm 18:15,16). Op datzelfde moment kwam Simeon door Gods Geest geleid in de tempel. Hij verwachtte ‘de vertroosting van Israël’ en toen hij het kind Jezus zag, nam hij Het in zijn armen en loofde God. Daarbij sprak hij de gedenkwaardige woorden dat zijn ogen ‘de behoudenis gezien hadden die God bereid had voor het aangezicht van alle volken, een licht tot openbaring voor de naties en tot heerlijkheid voor uw volk Israël’. Wat anderen niet zagen in het Kind, zag Simeon wel.
Hetzelfde geldt voor Anna, de profetes, die niet uit de tempel week met bidden en vasten. Ook zij loofde de Here en ze sprak over Hem tot allen, die de verlossing van Jeruzalem verwachtten.

Er waren er dus die deze verlossing van Jeruzalem verwachtten. Zij begrepen dat God zijn volk en zijn stad niet in de steek zou laten. Ongetwijfeld hebben zij ook begrepen dat er dan een oplossing voor het probleem van de zonden moest komen. Simeon heeft dat in ieder geval onderkend, want als hij tegen Maria zegt dat er een zwaard door haar hart zou gaan, denkt hij kennelijk aan de kruisiging.

Jeruzalem en de wijzen uit het Oosten

Helaas waren er velen die deze verlossing niet verwachtten, hoewel ze er in theorie van wisten. Dat blijkt uit de geschiedenis van de wijzen uit het Oosten (Mt 2:1-12). Deze magiërs hebben begrepen dat de ster die zij zagen een bijzondere betekenis had. Misschien wisten ze iets van de profetie van Bileam dat er een ster zou voortkomen uit Jacob en heeft God hen aangesproken door een bijzondere ster die ze aanschouwden. In elk geval gaan ze naar Jeruzalem om de koning van de Joden te huldigen. Ze verwachtten de jonge prins in de hoofdstad te zullen aantreffen, waarschijnlijk in een koninklijk paleis. De stad komt in rep en roer als er gesproken wordt over een nieuwe koning van de Joden die geboren is.

Vooral de achterdochtige koning Herodes is ontzet. Een nieuwe kroonpretendent kan hij niet dulden. Hij consulteert de overpriesters en de schriftgeleerden en vraagt waar de Christus geboren zou worden. Hij wist dus van de messiasverwachting van de Joden, hij spreekt over de geboorte van ‘de Christus’. De schriftgeleerden wisten hem feilloos te vertellen wat de geboorteplaats van de Messias zou wezen. Hij zou in Bethlehem geboren worden. Dat had Micha heel duidelijk voorzegd (Mi 5:1). Daarheen stuurt Herodes dan ook de wijzen en huichelachtig vraagt hij of ze hem nader bericht willen brengen, zodat hij het kind kan gaan huldigen. De schriftgeleerden weten waar de Messias geboren zal worden, maar zelf gaan ze niet naar Bethlehem. Van een echte verwachting van de Messias, van een echte verwachting van de verlossing die God zou zenden, was bij hen geen sprake.

Hoe anders zijn de wijzen. Zij zetten hun tocht voort en God begeleidt hen weer op de wijze waarvoor zij als sterrenkundigen open staan. Zo bereiken ze Bethlehem en het huis waar Jozef en Maria verblijf houden. Ze gaan het huis binnen en net als Simeon en Anna zien zij in dit Kind de Verlosser, de koning van de Joden. Dat zagen ze niet met hun natuurlijke ogen, maar met de ogen van het geloof, met de overtuiging van hun hart. Zij vallen voor het Kind neer, huldigen Het en bieden Het hun schatten aan die ze meegenomen hebben.

Wat een les zit hierin voor ons. Wij leven om zo te zeggen ‘achter de kribbe’ en ook ‘achter het kruis’. Dat kruis met nota bene het opschrift ‘Jezus, koning der Joden’ was nodig, want niet de geboorte van het Christuskind kon ons redden. Hij moest zijn leven geven tot een losprijs voor velen. De meesten van ons zijn opgegroeid bij de ‘heilsfeiten’, maar zijn het historische feiten of ook waarheden voor ons hart? Wij hoeven niet meer uit te zien naar de komst van de Verlosser, maar we mogen uitzien naar zijn wederkomst. Laten we net zulke ‘verwachters’ zijn als Simeon en Anna waren, net zulke ‘Godlovers’ als zij. Laten we net als de wijzen Christus niet alleen de hulde van ons hart brengen, maar ook onze schatten: onze tijd,onze materiële middelen, onze energie, onze talenten.

Jeruzalem en de heraut van de koning (8)
Lied 55 Mt 3:1-12 Lied 66

Het optreden van Johannes de Doper

Aan het optreden van Jezus Christus gaat de dienst van Johannes de Doper vooraf. Hij predikt in de woestijn van Judea en wel bij de Jordaan. Zijn prediking is samengevat in de woorden: ‘Bekeert u, want het koninkrijk der hemelen is nabij gekomen’ (Mt 3:2). De komst van dat koninkrijk was voorzegd door de profeten. Naar dat koninkrijk hebben de gelovige Israëlieten uitgezien. De vader van Johannes de Doper heeft ervan gesproken met de woorden : ‘De God van Israël heeft ….een hoorn van behoudenis voor ons opgericht in het huis van zijn knecht David, zoals Hij heeft gesproken door de mond van zijn heilige profeten, die van oudsher zijn geweest, behoudenis van onze vijanden en uit de hand van allen die ons haten….om ons te geven, dat wij, gered uit de hand van onze vijanden, onbevreesd Hem zouden dienen in heiligheid en gerechtigheid voor zijn aangezicht al onze dagen’ (Lk 1:71-75)

Dat koninkrijk en de daarmee verbonden behoudenis kon echter alleen komen als Israël zich bekeerde en als het volk zijn schuld voor God erkende. Johannes predikt dan ook ‘Bekeert u’. De oproep tot bekering ziet op twee dingen (er zijn ook twee verschillende Griekse woorden die met bekering worden weergegeven) te weten: (a) een innerlijke omkeer, een berouw over de zonden, een veroordeling van het eigen ik, en (b) een uiterlijke omkeer, een breken met de zonden, een radicale verandering van gedrag.

De doop van Johannes

Johannes predikt niet alleen, hij verricht ook een handeling die alles met de bekering te maken heeft. Hij doopt namelijk degenen die naar hem toe komen en zijn prediking aannemen. Voor een Israëliet was ‘dopen’ op zichzelf niets vreemds. Iedere Israëliet was op de hoogte van de wassingen die personen moesten ondergaan die onrein waren. Ze kenden ook de zogenaamde proselietendoop: als heidenen zich tot de joodse godsdienst wilden bekeren, moesten ze gedoopt worden. De mensen vragen Johannes dan ook niet verbaasd, wat hij daar eigenlijk aan het doen is. Deze doop van Johannes betekent in de eerste plaats ‘een reiniging, een afwassing van de zonden’. Zij die zich laten dopen erkennen daarmee dat ze reiniging van hun zonden nodig hebben. ‘Terwijl ze hun zonden beleden’, zo staat er dan ook in Mt 3:6.

We lezen dat de mensen van Jeruzalem en Judea naar Johannes toekomen. Ze hebben er dus wat voor over om hem te horen, want van Jeruzalem naar de Jordaan is nog een behoorlijke afstand voor een voetganger.

Niet alles is goud wat er blinkt

Helaas zijn niet allen oprecht die naar hem toekomen. Dat geldt in ieder geval van de farizeeën en schriftgeleerden en blijkens Lk 3:7 ook van de menigte van het volk. De leidslieden van het volk komen bij Johannes ‘tot zijn doop’. Maar Johannes wijst ze terug met de woorden : ‘Adderengebroed, wie heeft u een aanwijzing gegeven om de komende toorn te ontvluchten?’ Deze leidslieden menen blijkbaar dat het ritueel van Johannes geen kwaad kan, maar aan de oproep om zich te bekeren geven ze geen gehoor. Dat blijkt uit het vervolg van de woorden van Johannes: ‘Brengt dan vrucht voort, die aan de bekering beantwoordt’. Een uiterlijke rituele handeling verandert een mens niet, het hart moet veranderd worden! Gelukkig zijn er velen die wel oprecht komen en die door Johannes gedoopt worden.

Dopen met de Heilige Geest en dopen met vuur

Johannes kondigt in zijn prediking ook het optreden van de Messias aan en geeft daarvan twee aspecten. Hij zegt, dat er na hem Een zal komen die ‘met de Heilige Geest en met vuur zal dopen’. Dat slaat op de Here Jezus die naar Johannes toe zou komen en door hem aangewezen zou worden als het Lam van God, zoals de apostel Johannes, dat in zijn evangelie verwoordt.

Johannes de Doper zegt dus van de Heer dat Hij zal dopen met de Heilige Geest en met vuur. De betekenis van het eerste is duidelijk: het ziet op wat er op de Pinksterdag te Jeruzalem zou gebeuren. Velen menen dat het dopen met vuur toen ook is vervuld; ze wijzen dan op de tongen van vuur die op de discipelen gezien werden en denken daarbij aan vervullen met vurigheid. Er is echter alle reden om aan een andere uitleg de voorkeur te geven, namelijk dat het om twee tegengestelde zaken gaat. Dat blijkt namelijk uit het vervolg van de woorden van Johannes, want hij spreekt dan over twee verschillende dingen, namelijk dat de Heer zijn tarwe zal samenbrengen in de schuur, maar het kaf met onuitblusbaar vuur zal verbranden. Het verband maakt dus duidelijk dat het dopen met de Heilige Geest ziet op behoud en het dopen met vuur op het oordeel dat eenmaal komen zal. Denk daarbij aan Jesaja 61 waar van het optreden van de Messias gezegd wordt dat Hij zal prediken het aangename jaar des Heren en de dag der wrake onzes Gods (Js 61:L2). Ook daar zien we deze twee tegengestelde zaken gecombineerd.

De les voor ons uit deze geschiedenis is ten eerste dat we zelf oprecht moeten zijn in onze verhouding tot God. Anderzijds dat we in contact met mensen die belangstelling hebben voor Gods Woord de Heer wel om wijsheid mogen bidden om te onderscheiden of we met oprechte personen te doen hebben of niet. We zullen de eis van bekering duidelijk naar voren moeten brengen, een bekering waarvan de echtheid blijkt uit de daden. Anderzijds moeten we ook niet schromen te spreken over het gericht dat God moet brengen over hen die het heil afwijzen. Welke bediening we ook hebben (en we hebben er allemaal een) laten we die trouw uitoefenen, zoals Johannes de doper dat deed.

Jeruzalem, de stad van de leermeesters (9)
Lied 3 Lk , 2:41-52 Lied 61

Toen Jezus twaalf jaar was, namen zijn ouders hem mee naar Jeruzalem om daar het feest van het Pascha mee te vieren. Ondertussen hadden ze zich weer in Nazareth gevestigd. Het betekende dus een behoorlijk lange voetreis. De trouwe Israëlieten maakten zo’n reis echter met vreugde en zongen daarbij de ‘liederen Hammaälot’, dat zijn de bedevaartsliederen (Ps 120-134). Uit het verslag van Lukas krijgen we de indruk dat dit voor Jezus de eerste keer was, dat Hij zo’n reis meemaakte. Of Joodse jongens toen ook al met hun 12/13e jaar ‘bar Mitswa, dat is ‘zoon van de wet’, gemaakt werden is de vraag. Hoe dan ook, in deze geschiedenis is het van belang dat de jonge Jezus in Jeruzalem achterblijft als zijn ouders al met het reisgezelschap naar het Noorden zijn vertrokken. Als zij Hem missen, zoeken ze Hem onder het reisgezelschap. Ze vinden Hem niet en keren ten einde raad terug naar Jeruzalem, waar ze Hem in de tempel aantreffen nadat ze tenminste drie dagen in spanning hebben gezeten.

Wijzer dan zijn leermeesters

Jozef en Maria vinden hun Zoon dus in de tempel. Hij zit daar te midden van de leraren die naar gewoonte alle tijd besteden aan het onderzoeken en uitleggen van de Schriften. Hij luistert naar deze geleerde mannen. Dat niet alleen: Hij stelt hen ook vragen. Uit de vragen die iemand over een onderwerp stelt, kun je in de regel al afleiden of zo iemand thuis is in het onderwerp waarover het gaat. Dat is hier met de jonge Jezus heel duidelijk het geval. Dat niet alleen: de schriftgeleerden stellen Hem ook vragen en Hij antwoordt daarop. Deze Joodse rabbi’s en allen die er bij staan, verbazen zich over het inzicht van deze Galilese knaap. Ze hebben niet door dat hier de Persoon voor hen staat die als een leerling van God onderwijs heeft gekregen (Js 50:4,5) en op Wie het woord van Ps 119:99 ‘Ik ben wijzer dan al mijn leermeesters’ in de meest volmaakte zin waar is.

Waarom hebt u Mij gezocht

Hoewel Maria beter kan weten, beseft zij dat op dat ogenblik niet. Verontrust bestraft ze haar zoon met de woorden: ‘Kind, waarom heb Je ons dit aangedaan. Zie je vader en ik hebben Je met smart gezocht’. De tekortkoming ligt echter niet bij Hem, de volmaakte Mens, maar bij haar. Maria had moeten beseffen dat Hij moest zijn in de dingen van zijn Vader. Jezus is haar zoon, maar Hij is meer, Hij is tevens de Zoon van God. Maria wordt door haar zoon gecorrigeerd. Later zal ze zelfs door Hem bestraft worden, namelijk als ze zich met zijn dienst bemoeit op het moment dat Hij als dienstknecht officieel gaat optreden en zijn eerste teken in Kana zal gaan verrichten. Bij die gelegenheid krijgt ze de terechtwijzing te horen: ‘Wat heb Ik met u te doen, vrouw?’ (Jh 2:3,4).

Hij was hun onderdanig

Aan de ene kant was Jezus een mensenkind dat net als andere kinderen opgroeide en toenam in wijsheid (zie Lk 2:40,52). Aan de andere kant was Hij de Zoon van God die op bijzondere wijze door zijn Vader onderwezen werd en die een bijzondere roeping had. Om goed te laten uitkomen dat hier geen sprake is van ongehoorzaamheid aan ouderlijk gezag, vermeldt vers 51 uitdrukkelijk dat Hij aan zijn ouders onderdanig was.

Zich verdiepen in Gods Woord

Deze geschiedenis leert ons dat kinderen hun ouders onderdanig moeten zijn, ook al hebben ze daar moeite mee wanneer ze de moeilijke leeftijd van 12,13 jaar hebben bereikt en ze ‘hun tweede koppigheidsperiode’ doormaken. Anderzijds hebben wij als volwassenen in navolging van het voorbeeld van onze Heer te gehoorzamen aan het gezag dat over ons is gesteld. Bovenal echter spoort dit gedeelte ons aan belangstelling te hebben voor het Woord van God en in de kennis ervan toe te nemen. Niet om ons hoofd ermee te vullen, maar om het te laten werken in ons hart en leven. Anderzijds om er anderen mee te kunnen dienen. Dat geldt voor hen aan wie de Heer een taak als prediker wil geven, maar net zo goed voor de huismoeder om haar kinderen voor de Heer op te voeden.

Jeruzalem, de stad waar Hij sterven zou (10)
Lied 82 Lk 9:28-36 Lied 109

De evangelist Lukas vermeldt diverse keren dat Christus naar Jeruzalem ging, en rangschikt om dat gebeuren diverse gebeurtenissen. Daar en niet elders zou onze Heiland het verlossingswerk volbrengen. De eerste keer dat over zijn sterven te Jeruzalem wordt gesproken, is bij een zeer uitzonderlijke gebeurtenis, namelijk tijdens de verheerlijking op de berg ergens in het Noorden van Israël.

Van deze verheerlijking maken Matteüs, Markus en Lukas melding en in alle drie de evangeliën gaat er een merkwaardige boodschap van de Heer aan vooraf: ‘Ik zeg u in waarheid: er zijn sommigen van hen die hier staan, die de dood geenszins zullen smaken voordat zij het koninkrijk van God hebben gezien’ (o.a. Lk 9:27).

Maar de discipelen zijn toch allemaal eeuwen geleden gestorven? In hun tijd en zelfs in de onze is het koninkrijk nog niet opgericht. Dat rijk komt pas als Christus in glorie terugkomt (Lk 19:11-15). Toch is het woord van de Here Jezus wel in vervulling gegaan, want toen Hij de drie discipelen: Petrus, Johannes en Jakobus meenam op de berg, werd Hij daar voor hun ogen veranderd. Toen verscheen Hij aan hen in zijn koninklijke heerlijkheid. Dat bedoelde de Heer met zijn geheimzinnige woorden dat sommigen niet zouden sterven voordat ze het koninkrijk van God gezien hadden.

Later grijpt Petrus op deze gebeurtenis terug als hij schrijft dat hij geen vernuftig verzonnen fabels is nagevolgd toen hij de gelovigen sprak over de komst van de Heer Jezus Christus. Hij houdt hun voor dat hij een ooggetuige geweest is van de majesteit van de de Heer bij de verheerlijking op de berg (2 Pt. 1:15-17). Dat niet alleen: hij laat zien dat die verheerlijking een bevestiging is van het profetische woord. Het profetisch perspectief van die gebeurtenis laat hij duidelijk uitkomen in de verzekering dat wij ‘het profetisch woord te vaster hebben’.

Mozes en Elia

Bij die verheerlijking verschenen ook Mozes en Elia aan de discipelen. Mozes is degene die het volk uit Egypte leidde en door wie God aan het volk de wet gaf. Elia gaat gedesillusioneerd naar de Horeb terug, als het ware met de door Israël overtreden wet in zijn handen. Alles is tevergeefs geweest. Maar God zet hem weer aan het werk. God heeft nog altijd zijn ‘7000 getrouwen’ die de knie niet voor Baäl gebogen hebben. Zo’n getrouw ‘overblijfsel’ heeft God ook nu nog.

Deze beide Godsmannen spreken met de Heer Jezus over ‘zijn uitgang te Jeruzalem’. Het onderhoud gaat dus over zijn lijden en sterven. Dat is het onderwerp waarin de hemel geïnteresseerd is. Golgotha is het keerpunt van Gods handelen met deze wereld. Hoe geweldig is het dat Golgotha ook een keerpunt wordt in het leven van een verloren zondaar als deze zich tot God bekeert en in Jezus Christus gelooft.

Petrus herkent Mozes en Elia, hoewel hij die beide Godsmannen nooit eerder gezien had. Op de vraag of wij in het hiernamaals de ‘onzen’ zullen kennen, kunnen we antwoorden dat we straks toch niet minder zullen kennen dan nu. Deze geschiedenis op de berg geeft grond om te stellen dat we veel en veel méér zullen kennen. We zullen al de geloofsgetuigen van Hb 11 (her)kennen. Ons kennen is aan de ene kant niet minder dan nu, maar aan de andere kant toch wel. We zullen de ’onzen’ namelijk niet meer kennen in de betrekking die ze nu tot ons hebben. Huwelijks- en bloedbanden zijn dan niet meer van belang. Het geweldigste is echter dat we onze Heiland zullen kennen. En dat, zoals een lied zegt: ‘aan de wonden geslagen ook voor mij’.

Een oud echtpaar zat erover na te denken hoe het na dit leven zou zijn. Ze waren er ook van overtuigd dat ze straks elkaar zouden kennen. ‘Zul je dan nog wel eens naar me kijken’, vroeg de vrouw met een schuin oogje aan haar man. Deze antwoordde heel nuchter en tevens heel geestelijk: ‘Als ik op de Here Jezus uitgekeken ben’. Zijn vrouw begreep wat hij bedoelde en ze besefte dat haar vraag wel wat leek op de opmerking van Petrus op de berg van de verheerlijking.

Het is goed dat wij hier zijn

Petrus zegt, dat het goed is dat hij en de andere twee discipelen bij dit gebeuren aanwezig zijn. Op zichzelf legt hij daarmee een verkeerd accent. Het is goed dat M o z e s en E l i a er zijn, die zo’n indringend onderwerp met de Heer bespreken. Nog belangrijker is het dat de Heer er is. Laten we de les leren dat we onszelf en onze aanwezigheid niet als zo belangrijk inschatten. Petrus verbindt aan zijn woorden een verklaring: hij wil tenten maken voor de Heer en voor Mozes en Elia, elk één. De Heer kon wel voor die tenten zorgen zonder Petrus en zijn makkers, maar dat daargelaten: de gedachte van Petrus is helemaal mis. Hij wilde dit gebeuren vasthouden, maar daar was het niet voor bedoeld. De Heiland moest verder. Hij moest zijn uitgang gaan volbrengen.
Petrus maakt nog een derde fout. Hij zet als het ware Mozes en Elia met Jezus Christus op één lijn. Maar met Christus kunnen deze mannen Gods niet gelijkgeschakeld worden. Een wolk overschaduwt hen en de stem uit de wolk laat uitkomen hoe uniek Jezus Christus is door de uitspraak: ‘Deze is mijn uitverkoren Zoon, hoort Hem’. Als de wolk is opgetrokken, staat daar Jezus alleen. Het gaat om Hem, om niemand anders dan Hij!

Laten we dankbaar zijn voor de ‘vergezichten’ die God ons in zijn woord geeft. Laten we daarbij bedenken dat niet wij belangrijk zijn en ook niet mannen Gods uit verleden of heden. In ons denken en handelen moet onze Heiland Jezus Christus altijd de eerste plaats innemen. Laten we Hem en onze God en Vader ook altijd danken voor die ‘uitgang’ te Jeruzalem die Hij heeft volbracht en daarvan getuigen aan elk die het maar horen wil.

Jaapfijnvandraat.nl maakt gebruik van cookies