066 c Jeruzalem en mijn Israëlreis (3)

Jeruzalem, het einde van de reis (11)
Lied 114 Luk.9:51-56 Lied 12

We hebben al besproken dat Lukas diverse malen meedeelt dat de Here Jezus op weg was naar Jeruzalem (Lk 9:51,53; 13:22,33; 17:11; 18:31; 19:28, 41.Deze mededelingen vormen als het ware het raamwerk voor de weergave van wat er op weg naar de uiteindelijke bestemming van de aardse wandel van onze Heiland is gebeurd. Opvallend is de uitdrukking in Lk .9:51:”dat Hij zijn gezicht vastbesloten wendde om naar Jeruzalem te gaan”. De Heer wist wat het einde van zijn aardse reis zou zijn en welbewust ging Hij naar Jeruzalem. Door niets en niemand liet Hij Zich afbrengen van de weg die de Vader Hem liet gaan en die tot eer van de Vader en tot redding van ons was. Die weg voerde Hem door het land van de Samaritanen.

Joden en Samaritanen

Tussen Joden en Samaritanen boterde het niet best. Orthodoxe Joden moesten niets hebben van deze gemengde bevolking met hun eigenzinnige eredienst op de berg Gerizim. Ze beschouwden ze als onrein en legden liever een omweg af dan rechtstreeks van Zuid naar Noord (of omgekeerd) de weg door het gebied van de Samaritanen te nemen. Op hun beurt hadden de Samaritanen een afkeer van de hooghartige Joden die het alleenrecht op de dienst van de ware God opeisten. De Here Jezus had op een eerdere reis in tegengestelde richting al laten zien dat Hij de Samaritanen niet verachtte. Hij ging daarbij zelfs een gesprek aan met een Samaritaanse vrouw en verkondigde haar het heil dat in Hem te vinden was. En in de gelijkenis van de man die onder de rovers was gevallen, laat een Samaritaan zien dat hij weet de naaste te zijn van deze ongelukkige Jood.

Zij ontvingen Hem niet

Onderweg moet er voor onderdak gezorgd worden, en de Heer zend boden uit om in een bepaald dorp voor nachtverblijf te zorgen. De inwoners van dat dorp weigeren echter Hem gastvrijheid te bewijzen. Dat doen ze niet omdat het zo’n groot gezelschap is of iets dergelijks, maar omdat Jezus en zijn discipelen op weg zijn naar Jeruzalem. Dit weigeren van gastvrijheid gaat in tegen alle regels van maatschappelijk verkeer in het Oosten. Het is een grove belediging. De discipelen voelen dat ook zo. Jacobus en Johannes willen opkomen voor de eer van hun Meester en stellen voor om te zeggen dat vuur van de hemel zal neerdalen om die dorpelingen te verteren. Ze menen daartoe de macht te hebben, net als eertijds Elia, die vuur van de hemel liet neerkomen op de soldaten die waren uitgezonden om hem gevangen te nemen. En dan te bedenken dat de andere discipelen niet in staat waren een maanzieke knaap te helpen (Lk 9:40,41)! Balsem van genade kunnen ze niet geven; vuur van oordeel menen ze te kunnen afroepen.

Hij bestrafte hen

Hoe fout ze in hun gevoelen zijn, laat de Heer hen goed merken door de bestraffing die Hij hun geeft. Toen de beide zonen van Zebedeüs samen met tien anderen door de Heer geroepen werden tot het apostelschap, gaf Hij deze twee de naam: ‘Boanerges’, dat betekent ‘zonen van de donder’ (Mk 3:17). In deze geschiedenis met de Samaritanen zien we de juistheid van die naamgeving uitkomen. Gelukkig heeft Johannes ook in andere zin zijn naam waar gemaakt, namelijk dat hij bestraffend kon optreden tegen schijnheiligheid in de gemeente (zie 1 Jh 1 en 2; en tegen mensen zoals Diótrefes die de gemeente willen overheersen (3 Joh.).
De Heer gaat met zijn discipelen naar een ander dorp, en de inwoners daarvan zijn kennelijk niet vijandig maar ontvangen hen.

In dit gedeelte zitten een paar belangrijke lessen voor ons verborgen. De eerste is dat we altijd plaats voor de Heer en voor de Zijnen moeten hebben. Onder ons als christenen moet de bereidheid altijd aanwezig zijn om met blijdschap gastvrijheid te bewijzen. In de tweede plaats horen we, wanneer men ons te kort doet, de gezindheid van de Heer te openbaren. Niet ‘op onze strepen gaan staan’, maar een smadelijke bejegening incasseren als men ons smaadt om Christus wil.

Jeruzalem, de beweende stad (12)
Lied 13 Mt 23: 29-39; Lk 19:37-44 Lied 25

Weeklacht over de Joodse leiders

Mt 23 bevat een zevenvoudige weeklacht over de Joodse godsdienstige leiders. Hun schijnheiligheid wordt scherp aan de kaak gesteld, maar dat niet alleen, ze krijgen ook te horen dat er bloed aan hun handen kleeft. Ze zijn de kinderen van hen die de profeten hebben gedood, die tot het volk werden gezonden, en de farizeeën en schriftgeleerden hebben zich daarvan niet gedistantieerd. In hun hart zijn ze niet beter. De Heer Jezus kondigt dan ook aan dat al het rechtvaardige bloed dat op aarde is vergoten van hen geëist zal worden. Ze zullen er voor geoordeeld worden. Maar in vers 35 staat iets heel merkwaardigs. De Heer somt namelijk op dat die eis begint met Gods wraak over het bloed van de rechtvaardige Abel tot en met het bloed van een zekere Zacharia die destijds in de voorhof van de tempel was gedood (zie 2 Kr 24:20-22).

Nu is het merkwaardige dat God van de Joden ook het bloed van Abel zal eisen. Maar die is toch vermoord door Kaïn, en daar hebben de Joden toch niets mee te maken? Ze zijn toch geen nakomelingen van Kaïn? Dat zijn ze in letterlijke zin inderdaad niet, maar wel in geestelijk opzicht. Zoals Kaïn opstond tegen zijn broer die rechtvaardig was, zo traden de Joden in het verleden op tegen de profeten en zo zouden ze ook optreden tegen Jezus Christus, hun broeder wat geboorte naar het vlees betreft (vgl. Rm.1:3,4). De farizeeën en schriftgeleerden waren geestelijke kinderen van Kaïn. En zo gaat voor hen Ex.20:4 tot in verre geslachten in vervulling, want zij hebben zich niet van de weg van Kaïn afgekeerd.

Jeruzalem, Jeruzalem

Na dit ‘wee’ over de leiders van het volk, volgt een klacht over de stad Jeruzalem. De Heiland had de inwoners van die stad bijeen willen vergaderen om hen te redden en te beschermen, maar ze hebben zijn aanbod afgeslagen. Ze hebben het evangelie van bekering afgewezen. De Heer wilde hen redden, maar zij wilden zijn redding niet. Omdat het volk zich van God afkeerde, zou er een oordeel komen over stad en tempel. De Heer drukt dat uit met de woorden: ‘Zie uw huis wordt aan u (woest) overgelaten’. Een dergelijk vonnis was eeuwen geleden al door God aan Salomo aangekondigd (zie 1 Kn 9:6-9). Het was in eerste instantie in vervulling gegaan, toen Nebukadnezar Jeruzalem in 586 v.Chr. verwoestte. Het zou nóg eens in vervulling gaan en wel in het jaar 70 n. Chr. toen Titus Jeruzalem innam en brandschatte.

Geen steen zal op de andere gelaten worden

Nadat de Heer zijn weeklacht over Jeruzalem heeft geuit, vertrekt Hij van de tempel om naar de Olijfberg te gaan. De discipelen wijzen Hem daarbij op de prachtige tempelgebouwen. Ze zullen zeker onthutst geweest zijn toen de Heiland opmerkte dat van die gebouwen geen steen op de andere gelaten zou worden (Mt 24:2; Lk 19:44). Die woorden zijn veertig jaar later in vervulling gegaan.

We leren eruit dat God niet met Zich laat spotten. Ook blijkt weer eens de waarheid van het woord: ‘Wat een mens zaait, zal hij ook oogsten. Anderzijds zien we hoe het de Heer aan het hart gaat dat zijn volk niet naar Hem wil luisteren. Zo moet het ons ook aan het hart gaan als mensen het woord van God afwijzen. En zeker geldt dat ook ten aanzien van het volk Israël dat er nog steeds niet aan toe is om zich tot God te bekeren en Jezus als Messias aan te nemen. Laten we dat volk in onze gebeden niet vergeten.

Jeruzalem en de toegestoken hand van God (13)
Lied 39 Hd 2:14-24; 36-41 Lied 41

Blijven te Jeruzalem

Na zijn kruisiging is de Here Jezus op de derde dag opgestaan en is Hij gedurende veertig dagen aan zijn discipelen verschenen. Vlak voordat Hij ten hemel zou varen, beval Hij de apostelen te Jeruzalem te blijven om daar te wachten op de belofte van de Vader, namelijk de zending van de Heilige Geest.

Bij de discipelen leefde echter nog een brandende vraag waarop ze graag antwoord wilden hebben, namelijk of de Heer nu het koninkrijk voor Israël zou oprichten. Tijdens zijn leven was dat niet gebeurd; zou het dat nu na zijn opstanding gebeuren? Met hun vraag was op zichzelf niets mis. Dat koninkrijk zal er echt komen, maar de Heiland maakt hen duidelijk dat alleen God de tijd daarvan in handen heeft. Nogmaals spreekt Hij daarop over de zending van de Heilige Geest waardoor ze kracht zouden ontvangen om zijn getuigen te zijn zowel in Jeruzalem, Judea, Samaria als tot de einden van de aarde. Daarna vaart Hij op en verdwijnt Hij uit hun oog.

Het twaalftal weer compleet

Door het verraad en de dood van Judas is één van de twaalf getuigen van Jezus Christus weggevallen. Op aanwijzing van de Schrift, geleid door gebed en geholpen door het werpen van het lot, wordt door de keuze van Matthias in de lacune die ontstaan is, voorzien. Deze Matthias voldoet aan het vereiste dat hij vanaf de doop van Jezus tot en met de hemelvaart van de Heer alles meegemaakt heeft waarvan de apostelen moeten getuigen.
In de bovenzaal zijn de discipelen eendrachtig bijeen om te bidden en zij zullen daarbij zeker ook gebeden hebben om de vervulling van de belofte van de Heilige Geest.

De uitstorting van de Geest

Hun gebed wordt na tien dagen verhoord en wel precies op het Pinksterfeest. Op dat ‘oogstfeest’ vindt de uitstorting van de Geest plaats als een vervulling van de profetie van Jl 2. Dit feit gaat gepaard met onmiskenbare tekenen. Het belangrijkste is wel dat de apostelen de grote daden van God verkondigen in vreemde talen, die ze nooit geleerd hebben. Petrus staat dan op en geeft een verklaring van het wondere gebeuren waarbij hij enerzijds het volk voorhoudt wat ze hebben gedaan: ze hebben Jezus de Nazoreeër, de man door God hen gezonden, laten doden door heidenen. God heeft Hem echter opgewekt en verhoogd aan zijn rechterhand, waarna Hij dit wat ze nu meemaken heeft bewerkt, namelijk de uitstorting van de Heilige Geest. Hij verklaart plechtig dat God deze Jezus tot Heer en tot Christus heeft gemaakt. Bij velen slaat dat in als een bom; ze vragen onthutst wat ze moeten doen. Petrus zegt hun dat ze zich moeten bekeren en zich moeten laten dopen in de naam van Jezus. Ze moeten dus openlijk voor de verworpen Jezus uitkomen en zich afscheiden van het ‘verkeerde geslacht’ (Hd.2:37-40). Drieduizend mensen geven aan zijn oproep gehoor. Een ‘oogst’ aan zielen wordt op die dag binnengehaald. Geweldig is dat – maar het is maar een deel van de inwoners van Jeruzalem.

Geestelijke moed

Een tijd later predikt Petrus opnieuw tot het volk, nadat de stad in rep en roer is gekomen door de genezing van een verlamde man die altijd aan de Schone Poort van de tempel zat de bedelen.
Wat een geestelijke moed vertoont de apostel hier in deze toespraken. Het is niet meer de bange Petrus die in de hof van de hogepriester zijn Meester verloochende. Nee, hij wordt nu gesterkt door de Geest. Hij beschuldigt het volk er nota bene van dat ze de Heiland hebben ‘verloochend’ (Hd 3:13). Hijzelf had dat ook gedaan, maar zoals er voor hem vergeving en herstel was, zo is die er ook voor het volk.

De uitgestoken hand

Petrus houdt het volk namelijk een geweldig aanbod van genade voor met de woorden: ‘Hebt dan berouw en bekeert u, opdat uw zonden worden uitgewist, opdat de tijden van verkwikking komen van het aangezicht van de Heer en Hij de voor u bestemde Christus Jezus zendt, die de hemel moet opnemen tot op de tijden van de herstelling van alle dingen, waarvan God heeft gesproken door de mond van de heilige profeten van oudsaf’ (Hd 3:19-21).
God stak het volk een hand van verzoening toe. Als het volk zich zou hebben bekeerd, zou Jezus Christus teruggekeerd zou zijn om zijn messiaanse rijk op te richten. Helaas heeft het volk als geheel niet geluisterd en zo ging het oordeel over Jeruzalem in het jaar 70 in vervulling. Maar daarmee is de geschiedenis van Jeruzalem niet ten einde.
Laten ook wij onverschrokken getuigen van onze Heiland, waarbij we de mensen onverbloemd de schuld voorhouden die wij als zondaars hebben, maar ook het rijke aanbod van Gods genade.

Jeruzalem, de schaal der bedwelming (14)
Lied 134 Op 21:1-9 Lied 56

Dat het jaar 70 niet het einde betekende van de geschiedenis van Jeruzalem, hebben de achter ons liggende eeuwen laten zien, maar dat betreft alleen het historisch herstel en voortbestaan van de stad. De vraag is of Jeruzalem ook in Gods heilsgeschiedenis nog een rol zal spelen. Voor velen van ons, die de oprichting van de staat Israël hebben meegemaakt en de daarop volgende geschiedenis van de stad onder ogen zien, is dat geen vraag meer. Toch moeten we bedenken dat het tegenwoordige politieke herstel van Israël niet een geestelijk herstel inhoudt, zoals bij de terugkeer uit de Babylonische ballingschap. God heeft ongetwijfeld de hand in de naoorlogse geschiedenis van Israël, maar Hij treedt nog niet openlijk met macht ten behoeve van zijn volk op. Dat kan pas als Israël zich bekeert. Al de teksten die spreken over een toekomstig herstel van volk, land en stad laten daaraan de bekering van Israël als voorwaarde voorafgaan.

De zin van de terugkeer van de Joden

De zin van wat er zich na de tweede wereldoorlog in het Midden-Oosten heeft afgespeeld, is dat daardoor de voorwaarden voor de vervulling van de profetie, o.a. die van Zacharia zijn vervuld. Zacharia spreekt namelijk over de geschiedenis van Jeruzalem in de eindtijd, vlak voor de verschijning van Jezus Christus. Hij kondigt daarbij aan dat Jeruzalem zal worden tot een drinkschaal van bedwelming voor alle volken in het rond en tot een lastige steen waaraan ze zich zullen vertillen (Zc 12:2-4). De Joden in het land zullen in grote benauwdheid komen; de ongelovigen onder hen zullen door zijn oordeel worden getroffen (Zc 13:7-9), en de stad Jeruzalem zal door de volken worden belegerd en ingenomen.

Over de inwoners van Jeruzalem zal de Geest van de genade en de gebeden worden uitgestort zodat ze zich met berouw zullen bekeren en Hem zullen aanschouwen die ze doorstoken hebben (Zc 12:10-14). Dan zal er reiniging van hun zonden plaatsvinden (Zc 13:1). De Heer zelf zal verschijnen. Zijn voeten zullen staan op de Olijfberg en Hij zal de getrouwen onder zijn volk verlossen (Zc 14:3-7) en hun vijanden verdelgen (Zc 12:8; 14:3).
In welke volgorde we deze feiten precies moeten plaatsen laat ik rusten, maar de feiten op zichzelf zullen plaatsvinden. Daar staat het woord van God garant voor.

Levende wateren uit Jeruzalem

Deze turbulente gebeurtenissen luiden het werkelijke herstel van Jeruzalem in. Dan zullen er levende wateren uit Jeruzalem stromen en zal de Here Jezus Christus koning zijn over de hele aarde (Zc 14:8,9). De legers van de volken die tegen Jeruzalem opgetrokken waren, zijn dan vernietigd, maar ook de volken die deze legers hebben ‘geleverd’ zullen worden geoordeeld (Zc 14:12,13).

Eerst dan zal er vrede zijn op aarde en zullen de volken komen om het loofhuttenfeest te Jeruzalem te vieren. Het Messiaanse rijk, het vrederijk ofwel het duizendjarig rijk zal dan zijn opgericht. Toch is het nog niet een volmaakt gelukzalige toestand. Er is nog sprake van tuchtiging van volken die ongehoorzaam zijn en die niet naar Jeruzalem trekken om de Here het loofhuttenfeest te vieren (Zc 14:16-21). Een soortgelijk iets treffen we ook aan in Js 66: 17-25. Vers 17 spreekt van een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, maar vers 18-20 handelt over dat wat God bewerkt als een eerste stadium, en daarbij is nog sprake van dood en van vloek.

De profetie van Zacharia eindigt met het Messiaanse rijk en met het aardse, joodse aspect ervan. Op.21:9 vv. onthult ons dat er ook een hemels, gemeentelijk aspect is. Het nieuwe Jeruzalem wordt namelijk ‘de bruid van het Lam’ genoemd, en de stad daalt uit de hemel neer. De muur van de stad is gebouwd op fundamenten waarop de namen van de twaalf apostelen staan. Dat geeft het ‘gemeentelijk’ aspect aan. Maar in de muur zitten poorten en daarop staan de namen van de zonen van Israël (Op 21:12,13). Dat ziet op de plaats van het herstelde Israël op aarde. Tot die poorten zullen de volken en de koningen van de aarde hun heerlijkheid brengen (21:24-26).

Tot ziens in het Nieuwe Jeruzalem

Als we de diverse schriftplaatsen vergelijken, blijkt dus dat er een gelukzalige Christusregering zal komen, maar dat pas daarna de eeuwige gelukzalige toestand optreedt waarbij van dood en rouw geen sprake meer is. In Op 20:1-6 is sprake van de regering van Christus gedurende duizend jaar met allen die tot de eerste opstanding behoren. Pas daarna wordt er in Op 21:1-8 gesproken over de eeuwige toestand. Zo ook lezen we in 1 Ko 15:20-26 eerst over de regering van Christus, maar die gaat blijkens vers 27,28 over in de uiteindelijke regering waarbij God zal zijn alles en in allen. Het nieuwe dat God schept in het vrederijk, gaat dan over in het volmaakt nieuwe van de nieuwe hemel en de nieuwe aarde.

Hier op aarde hebben orthodoxe Joden jarenlang de heilwens geuit: ‘Volgend jaar in Jeruzalem !’ Als Christenen mogen we elkaar echter toewensen: TOT ZIENS IN HET NIEUWE JERUZALEM! Laten we ons nu al gedragen als burgers van dat volmaakte rijk.

Jaapfijnvandraat.nl maakt gebruik van cookies