2-Kronieken 35:18 – Juda en Israël
Zowel het tweestammenrijk Juda als het tienstammenrijk Israël zijn van de Heer afgeweken, maar toch is er een kenmerkend verschil tussen die beide. Bij Israël trad de afval al direct bij Jerobeam in, en we lezen nooit van een terugkeer, een herstel. Bij Juda sloop het kwaad langzaam maar zeker binnen, het bereikte echter eerst onder Achaz en vooral tijdens Manasse een hoogtepunt. Bovendien vinden we in Juda tot driemaal toe een geweldige opleving nl. onder Josafath, Hizkia en Josia. En alhoewel het reveil onder Josia de wegvoering naar Babel uiteindelijk niet heeft kunnen voorkomen, zo is het toch radicaler en ingrijpender geweest dan de twee voorafgaande opwekkingen (2 Kron. 35:18).
Amon en Manasse
Menselijkerwijs gesproken had Josia alles tegen om een toegewijd dienstknecht van God te worden. Zijn vader Amon heeft nl. een goddeloos leven geleid. Twee jaar lang deed hij, wat “kwaad was in de ogen des Heren” en dat ondanks het voorbeeld van zijn vader, dus Josia’s grootader Manasse. De laatste was de slechtste koning, die Juda ooit gehad heeft. Van hem staat vermeld:
“Manasse verleidde Juda en de inwoners van Jeruzalem er toe, meer kwaad te doen dan de volken, die de Here vóór de Israëlieten had verdelgd”. (2 Kron. 33:9)
Door middel van de profeten sprak God tot Manasse, want God laat zijn volk niet ongewaarschuwd, maar “zij luisterden niet” (2 Kron. 33:10). Nog gaf de Heer het echter niet op. Toen manasse het woord van God verachtte, kreeg hij met de hand van de Heer te maken. Door de Assyriërs werd hij overmeesterd en weggevoerd. En daar inde benauwdheid van de gevangenschap bekeerde Manasse zich tot God:
“Maar toen hij in het nauw geraakt was, zocht hij de gunst van de Here, zijn God; Hij verootmoedigde zich diep voor het aangezicht van de God zijner vaderen en bad tot Hem; toen liet Hij zich door hem verbidden, hoorde zijn smeking, bracht hem naar Jeruzalem terug en herstelde hem in zijn koningschap. En Manasse erkende, dat de Here God is”. (2 Kron. 33:12, 13)
De vijfenvijftig jaar, die Manasse geregeerd heeft, geven ons een toonbeeld van de lankmoedigheid van God, die geen lust heeft in de dood van de goddeloze, maar daarin dat de zondaar zich bekeert en leeft. Helaas heeft zijn zoon Amon zich niets aangetrokken van de Goddelijke les, die hem uit de geschiedenis van zijn vader tegenkwam. Integendeel “hij maakt zijn schuld steeds groter”. In zijn leven zien we het woord bewaarheid worden: “wie wind zaait zal storm oogsten”. Hij regeerde slechts twee jaar. Zijn knechten maakten een samenzwering en vermoordden hun koning.
Hij deed wat recht was
Terwijl Juda zo op de rand van de afgrond was gebracht, werd Josia op slechts 8-jarige leeftijd koning. Zou hij op zo jeugdige leeftijd in staat zijn om temidden van de geestelijke duisternis waarin zijn volk verkeerde, zijn weg tot eer van God te bewandelen? Alles was tegen hem. Terecht heet het: “Wee u, o land, welks koning een kind is”, want zo licht worden dan volk en koning de dupe van een kliek hovelingen, die op eigen belang uit is. God heeft echter over Josia gewaakt en anderzijds heeft Josia al jong zijn verantwoordelijkheid beseft. We lezen van hem:
“Hij deed wat recht is in de ogen des Heren en wandelde in de wegen van zijn vader David; hij week niet af rechts noch links”.
Noch rechts noch links
Van belang is het hierbij Spr. 4:26, 27 aan te halen:
“Laat uw voet een effen pad inslaan en laten al uw wegen vast zijn. Wijk noch ter rechter-, noch ter linkerhand af, houd uw voet verwijderd van het kwade”.
Een vaste koers in handel en wandel, is wel de hoofdgedachte, die in deze verzen spreekt. Om dit met een nieuwtestamentisch voorbeeld te illustreren, kunnen we denken aan de woorden van de apostel Paulus: “één ding doe ik: vergetende hetgeen achter is, en mij uitstrekkende naar hetgeen vóór is, jaag ik, het wit aanschouwende naar de prijs der hemelse roeping Gods in Christus Jezus”. (Fil. 3:14; zie ook vs. 15, 16).
Bij zo’n gezindheid en doelbewust streven is geen plaats voor afwijkingen tot het kwaad.
Geestelijke groei
Josia was zestien jaar oud, toen zijn hart uitging naar God. Doelbewust maakte hij een keuze. Mocht zijn vader de afgoden gediend hebben, Josia zocht de God van zijn vader David. “Toen hij nog jong was” staat er zo treffend bij. Hij had toen nog niet de geestelijke capaciteiten om alle afgoderij uit te roeien, maar dat kwam later wel. Nauwelijks was hij twintig jaar oud of hij hield grote schoonmaak in Juda en bande alles. Maar dan ook alles wat naar afgoderij zweemde uit het land. Dit was echter pas de negatieve zijde van zijn werk. Daarop volgde de positieve kant toen hij 26 jaar oud was, nl. de restauratie van de tempel en het herstel van het pascha. Wat zien we hierin een prachtige opklimming in de geestelijke toestand van Josia. Hij was, om in nieuwtestamentische termen te spreken, er niet mee tevreden bekeerd te zijn. Hij heeft geleerd dat er ook nog zoiets is als het kennen en doen van de wil van God; dat bekering een beginpunt is die moet leiden tot het levensdoel om de levende en waarachtige God te dienen. En dan niet alleen door het verkeerde weg te doen, of af te leggen (zie Kol. 3:5-8), maar ook door aan te doen (vs. 12). Zie ook 2 Tim. 2:22a en 22b: “vlieden van” en “jagen naar”.
Geen compromis
Altijd weer als ik de geschiedenis van Josia lees, valt het me op, dat deze man van geen compromis met het kwaad wist. Hij roeide de afgoderij uit en liet daarbij dan ook niets en niets staan. Geen redenering of nuttigheidsgedachte konden hem van het rechte pad afbrengen. Willen we dat nagaan, dan moeten we ons tot 2 Kron. 23 wenden. Daar vinden we een opsomming van zijn daden, waar we respect voor krijgen.
Het gereedschap voor Baäl, de Asjera, en het heir des hemels moest er eerst aan geloven. Op de velden van Kidron werd het verbrand en de as werd naar Bethel gebracht (vs. 4).
Vervolgens werden de afgodpriesters en zij, die de offers voor zon, maan en sterren ontstaken, afgeschaft (vs. 5).
Daarna verwijderde hij de gewijde paal uit het huis des Heren en liet die vernietigen (vs. 6).
Bij deze afgodendienst werd ontucht gepleegd en de aan ontucht gewijde mannen (zonde van Sodom) hadden daarvoor huizen, die werden afgebroken (vs. 7).
Ook maakte Josia een eind aan het offeren op de hoogten. Hiermee is niet afgoderij bedoeld, maar het offeren aan de Here op hoge plaatsen in het land, en niet – zoals de Heer bepaald had – te Jeruzalem. In dit opzicht ging Josia verder dan menige koning vóór hem, want tijdens Joas, Amazia en Azarja bleef het volk op deze gewijde plaatsen offeren. De priesters die zich aan dit offeren op de hoogten hadden bezondigd, verhinderde Josia om het altaar des Heren te Jeruzalem te bestijgen. Wel kregen ze hun deel van de ongezuurde broden en werd er dus in hun onderhoud voorzien (vs. 8, 9).
Als zesde punt wordt ons vermeld dat de koning de offerplaats Tofeth in het dal van Ben-Hinnom liet verontreinigen. In dit dal werden de kinderen verbrand ter ere van Moloch. Vooral Manasse had zich hieraan bezondigd (vs. 10, zie ook Jer. 7:31, 32; 19:6, 11-14 waar hetzelfde woord voorkomt, en Jes. 30:33 waar we een aanverwant woord vinden). Van Ben-Hinnom is het woord Gehenna, dat is “hel” afgeleid.
In Juda blijkt een hele zone-eredienst te zijn ingevoerd. Men had paarden aangeschaft die de zonnewagen, waarmee de zon langs het firmament reed en waarvan men een afbeelding had gemaakt, moesten trekken. Deze paarden schafte Josia af en de wagens verbrandde hij met vuur (vs. 11).
Vervolgens maakte Josia een einde aan een speciale afgoderij van Achaz en van Manasse. Hij ging dus veel radicaler te werk dan Hizkia, en dan Manasse na zijn bekering (vs. 12).
Daarvan getuigde ook het feit, dat hij de hoogten, die Salomo voor de goden van zijn vreemde vrouwen liet bouwen, liet verontreinigen. Klaarblijkelijk was geen van Josia’s voorganger ooit zover gegaan. Wat een voorbeeld geeft ons deze koning!! (vs. 13).
Dan verontreinigde hij nog de plaats waar de opgerichte zuilen en gewijde palen hadden gestaan, door de gaten met mensenbeenderen op te vullen (vs. 14).
Ook het altaar te Bethel, waar de afwijking van het tienstammenrijk mee begon, liet hij afbreken en de beenderen van de priesters liet hij er vóór die tijd op verbranden (vs. 15, 16). Letterlijk ging hiermee het woord van de profeet uit Juda in vervulling, dat hij ten dage van Jerobeam tegen dat altaar en tegen de priesters gesproeken had. Diens eigen graf bleef echter ongeschonden (vs. 17, 18). Bovendien blijkt dat Josia niet alleen bevel gaf tot uitroeiing van de afgoderij, maar dat hij er ook persoonlijk bij was en zich op de hoogte stelde of wel alles grondig gebeurde.
Zelfs buiten het eigenlijke gebied van Juda uit ging Josia met zijn hervorming. Hij vernietigde de tempels in het landschap Samaria, en de priesters, die zich daarin aan afgoderij overgaven, doodde hij (vs. 19, 20). En ten slotte lezen we nog dat hij alle dodenbezweerders en waarzeggers en de terafim enz. wegdeed uit het land.
Na zo’n opsomming verwondert het ons niet als we lezen:
“Vóór hem is er geen koning geweest, die zich zo tot de Here bekeerde met zijn ganse hart, zijn ganse ziel en zijn ganse kracht, naar de gehele wet van Mozes en na hem stond zijns gelijke niet op” (vs. 25).
Zijn wij niet aan een reveil toe??
Onwillekeurig vragen we ons af, wat wij nu doen met zo’n voorbeeld als ons hier gegeven wordt. Of is de situatie in ons midden zo ideaal, dat er niets valt te oordelen, niets valt weg te doen? Het is altijd weer nodig ons te bezinnen op wat God ons in zijn Woord zegt, ook met betrekking tot de gemeente, het huis van God.
Het herstel van de tempel
Nadat land en huis gereinigd waren van de afgoderij, kon met de restauratie van het tempelgebouw begonnen worden. Het blijkt, dat hiervoor reeds gelden ingezameld waren. Hoe mooi is het, dat men geld over heeft voor de dienst van de Heer. Hoe moeilijk staan we van geld af, het heeft ons zo gauw in de macht. Eén van de vruchten van bekering en toewijding aan de Heer is, dat we ons financiële offers getroosten voor zijn werk. Een volgend punt dat ons in deze geschiedenis opvalt is, dat met de opzichters geen afreking gehouden werd, “want zij handelden trouw” (2 Kon. 22:7; 2 Kron. 34:12).
Dan wordt het wetboek gevonden. Hoe blijkt hieruit, dat de wet van God in vergetelheid geraakt was. Er waren nog zekere goede tradities, maar van een handhaven van het Woord Gods kon niet gesproken worden.
Daarin kwam echter verandering. De uitwerking van het lezen van het wetboek op Josia was, dat hij zich verootmoedigde. Heeft het lezen van Gods Woord bij ons ditzelfde effect? Dat alleen is aangenaam voor God. De Heer kan alleen wonen bij hen, “die van een verbrijzelde en nederige geest”zijn. Het valt op, dat Josia zich wendde tot een profetes. We worden herinnerd aan de dagen der Richteren toen God ook door een vrouw, Debora, tot het volk moest spreken. In het algemeen kenschetst dit feit de diepgevallen staat van het volk. Soms roept God naast de mannen ook vrouwen, en vinden we een tegenovergestelde betekenis. Dan geeft het profeteren van de vrouw de rijkdom van Gods genadegave aan (zie Joël 2:28; Hand. 21:9). Josia’s verootmoediging bleef niet onopgemerkt voor God en werd de reden dat hij zelf geen getuige zou zijn van het oordeel, dat God over Juda brengen zou. Voor het volk als zodanig was het oordeel echter onafwendbaar. Niet alleen heeft Josia zichzelf het wetboek laten voorlezen, maar hij zorgde er ook voor, dat heel Juda van de inhoud op de hoogte werd gesteld (2 Kron. 34:29-33).
Het pascha
Bij de nu volgende beschrijving van het pascha worden allerlei kleine bijzonderheden vermeld, die echter een belangrijke strekking hebben. Zo vierden ze het feest op de veertiende van de eerste maand. Dus op de juiste, door God bepaalde tijd. Onder Hizkia werd het op de veertiende van de tweede maand gevierd (2 Kron. 30:15). De Heer had voor noodgevallen deze datum aangewezen (Num. 9:9-11). Bij Josia kon men zich echter aan de juiste datum houden en ze deden dat ook zodat ze niet zonder dringende reden ervan afweken (verg. 2 Kron. 29:17 en 34).
De koning gaf bevel de ark op zijn plaats te zetten en de priesters en de levieten moesten de hun toegewezen taak vervullen. Van de laatsten heet het: “dient nu de Here uw God, en zijn volk Israël. Onwillekeurig denken we aan Paulus die zich een dienstknecht van God en van de gemeente noemt.
Dan valt het op, dat Josia terugwees naar de voorschriften van David, Salomo en Mozes (vs. 4-6). Terug naar de oorspronkelijke inzettingen. Geen geredeneer over veranderde tijden en omstandigheden. Terug naar de oude paden (zie ook vs. 12, 13 en 15).
Dan treft ons de grote gave, die de koning en ook zijn vorsten voor dit pascha over hadden en de toebereidheid van de priesters en levieten, die tot aan de nacht werkzaam waren.
Het werd een feest zoals er nog nooit geweest was, en dat aan de vooravond van de wegvoering. Hieruit blijkt, dat als ons hart maar gewillig is, wij ook in deze dagen, waarin langzaam, maar zeker de donkere wolken boven de gemeente – in haar verantwoordelijkheid gezien – zich samenpakken, kunnen samen zijn tot eer van God en tot vreugde van onze zielen.
Josia’s einde
Helaas is Josia’s einde niet zoals ze zouden verwachten. Gelukkig is hij niet afgeweken van de dienst des Heren. Het is hem niet gegaan als een Asa en een Uzzia, maar toch was het een jammerlijk einde. Josia verstond Gods stem niet, die door Farao tot hem kwam. Hij trok toch tegen Necho op en vermomde zich, zoals eens koning Achab van Israël. Evenals deze godeloze koning viel hij door de boogschutters. Toch blijft hij in goede gedachtenis en dat niet alleen bij het volk in zijn dagen. Wij kunnen begrijpen, dat Jeremia een klaagzang over de geliefde koning aanhief.
Josia’s nakomelingen
Na Josia’s dood ging het met Juda snel bergafwaarts. Vooral Jojakin en Zedekia hebben daartoe het hunne bijgedragen. Hun geschiedenis vinden we zeer beknopt vermeld in 2 Kron. 36 en iets uitvoeriger in 2 Kon. 23:31 tot 25:7. Wat echter vele Bijbellezers niet bedenken is, dat de profetieën van Jeremia en Ezechiël een belangrijke aanvulling hierop zijn. In een beknopt overzicht zullen we trachten deze laatste dagen van Juda wat toe te lichten.
Josia (1 Kron. 3:15)
Johanan
1) Eljakim of Jojakim koning gemaakt door Necho, moet zware schatting betalen, bouwt paleis ten koste van zijn onderdanen (Jer. 22:13-19); laat profeet Uria doden (Jer. 26), verbrandt de boekrol (Jer. 35, 36); onderworpen aan Nebukadnezar;
2) Sallum of Joachaz door ’t volk koning gemaakt, na drie maanden door Necho afgezet en meegevoerd naar Egypte waar hij zou sterven. (Jer. 22:10-12)
(Ezech. 19:3, 4)
4) Mattanja of Zedekia door Nebukadnezar als opvolger van Jojachin aangesteld; vergeleken met een korf slechte vijgen (Jer. 24:8); na opstand de 1ewegvoering waarbij Daniël zich bevond; na elf jaar gestorven en met “ezelsbegrafenis” ter aarde besteld (Jer. 23:19 en 36:30).
3) Jojachin of Chonia na drie maanden door Nebukadnezar weggevoerd: 2e wegvoering, waarbij Ezechiël zich bevond (Ezech. 1:2; Jer. 24:1; 29:2); geven nakomelingen op de troon (Jer. 23:24-30); door Evilmerodach begenadigd (Jer. 52:31-34); maakt verbond om de slaven na 7 jaar los te laten, doch trekt het weer in (Jer. 34); staat de vorsten toe Jeremia in de kuil te werpen (Jer. 38); zet Jeremia later in de voorhof der bewaring (Jer. 38); in het elfde jaar gevangen genomen en verblind (Jer. 39:7; Ezech. 12:13); 3e en laatste wegvoering.
Het geheel leert ons de waarheid van het ernstige woord: “Wat een mens zaait zal hij ook maaien”.