Mattheüs 16:18 – Het belang van dit onderwerp
Wie zich over het ontstaan het wezen en de toekomst van de gemeente onjuiste voorstellingen maakt, kan nooit Gods gedachten overzien, zoals die ons in de bijbel zijn meegedeeld over andere onderwerpen zoals: de toekomst van Israël, de toekomst van de volken, het duizendjarig rijk, de opstanding, het oordeel enz. enz. Voor zo iemand blijft de bijbel vol met duistere, niet in elkaar te passen gedachten. En het is helaas een feit, dat in een groot deel van de christenheid over de hiervoor genoemde onderwerpen de meest verwarde theorieën bestaan, omdat men wat betreft het vraagstuk van de gemeente geen helderheid heeft.
Velen nemen nl. aan, dat de gemeente, of kerk, van Adam af reeds bestaat en dat zij er zal zijn tot aan de jongste dag. Zij kennen slechts één soort gelovigen, die allen één en dezelfde toekomst hebben. Een wezenlijk onderscheid tussen Israël en de gemeente wordt niet gemaakt. Dit heeft weer tot gevolg, dat de profetieën, weergegeven in de boeken Jesaja tot en met Maleachi, en in het bijzonder die in het boek “De Openbaring”, op de meest vreemdsoortige wijze worden uitgelegd. Het ene deel past men letterlijk op Israël toe, een volgend gedeelte verklaart men geestelijk, en weer andere profetieën schrijft men eenvoudig af.
Wanneer iemand zich bekeerd heeft, begint het Woord van God, waarvan hij als onbekeerde niets begreep, voor hem te leven. Wat eerst duister voor hem was, wordt licht. In zekere zin is dat ook zo met iemand die een juist denkbeeld krijgt van Gods gedachten ten opzichte van de gemeente. Hij zal dan steeds meer het geheel kunnen overzien, en ten slotte de volkomen harmonie daarvan, als een prachtige schilderij, bewonderen. Dit klinkt misschien aanmatigend, maar het is de ervaring, die velen tot hun persoonlijke zegen hebben opgedaan.
Onze wens is, dat dit artikel tot het aanbrengen van dit inzicht mag meewerken, waarbij we niet vergeten, dat zowel de bekering als het ontvangen van inzicht in Gods Woord, een werk van Gods genade is.
Ik zal bouwen
Toen de Heer Jezus op aarde was, heeft Hij tegen Petrus gezegd: “Op deze rots zal ik mijn gemeente bouwen” (Matth. 16:18).
Iets wat men wil bouwen, is nog niet gebouwd, bestaat dus nog niet. Deze uitspraak is absoluut en niet voor tweeërlei uitleg vatbaar. In de tijd van de omwandeling van de Heer bestond de gemeente dus nog niet, waaruit volgt dat dit evenmin zo was in de tijd die er aan voorafging, dit wil zeggen de tijd beschreven in Genesis tot en met Maleachi. Er waren toen wel gelovigen, maar zij behoorden niet tot de gemeente.
Tegen deze opvatting wordt soms aangevoerd, dat men toch reeds in de dagen van Enos begon de naam des Heren aan te roepen (Gen. 4:36). Daar werd dus, zo zegt men dan, blijkbaar “kerk” gehouden. Het is mogelijk, dat men toen reeds gemeenschappelijk de naam des Heren aanriep, hoewel dat niet zonder meer uit de tekst kan worden geconcludeerd. Ook al zou dit zo zijn geweest, dan is dit argument niet steekhoudend. Er zijn stellig, vooral in Israël geregeld bijeenkomsten geweest om tot God te bidden, Hem te danken enz. enz., waarin mannen, vrouwen en kinderen samen waren. Het op deze wijze samenkomen maakt echter nog niet dat men kan spreken van “kerk” of “gemeente”. Daarvoor zijn heel andere voorwaarden nodig die wij in het vervolg kort zullen memoreren.
Vooraf willen wij nog wijzen op Hand. 7:38, waar we lezen dat Stefanus zei: “Deze (Mozes) is het, die in de vergadering in de woestijn was met de Engel, die tot hem sprak op de berg Sinaï.
Het woord, hier door “vergadering” vertaald, is in het Grieks: “ecclesia”. Voor het eerst in Matth. 16:18 en daarna nog tientallen keren, is ditzelfde Griekse woord in het Nederlands weergegeven door: gemeente. Waar dus ook voor Israël tijdens de woestijnreis ditzelfde woord werd gebruikt (Hand. 7:38), concludeert men: als zowel Israël als de gemeente met hetzelfde woord worden aangeduid, dan zijn zij dus aan elkaar gelijk. Kortweg gezegd: Ten dage van Mozes vormde Israël “de kerk” of de “ecclesia”. Dit argument snijdt geen hout, want het grondwoord duidt eenvoudig op een verzameling van mensen. Zo vinden we in Hand. 19:32 en 41 ditzelfde Griekse woord gebruikt om een volksvergadering aan te duiden. De gemeente of “kerk” is een vergadering, maar elke vergadering van mensen kunnen we niet de “gemeente van God” noemen. Het voorbeeld, dat wij aanhaalden over de volksvergadering in Efeze (Hand. 19:32 en 41) bewijst dit duidelijk.
Het fundament van apostelen en profeten
Het bouwen van een huis begint met het leggen van de fundamenten. Zolang dit niet is gebeurd, bestaat er nog geen huis. In Efeze 2:19-22 wordt de gemeente vergeleken met een gebouw, met een tempel:
“Gij (de gelovigen) zijt niet meer vreemdelingen en bijwoners, maar medeburgers van de heiligen en huisgenoten van God, gebouwd op het fundament der apostelen en profeten, terwijl Jezus Christus zelf hoeksteen is, in wie het hele gebouw, wel te zamen gevoegd, opwast tot een heilige tempel in de Heer, in wie ook gij mede opgebouwd wordt tot een woonplaats van God in de Geest”.
Op een andere plaats (in 1 Kor. 3:9) lezen we dat de gelovigen samen “Gods gebouw” zijn. En de apostel Paulus voegt er aan toe, dat hij van dit gebouw, als een wijs bouwmeester, het fundament heeft gelegd.
In de brief aan de Efeziërs schrijft dezelfde apostel, dat de verborgenheid van Christus (d.w.z. Christus verbonden met de gemeente) aan de geslachten die vóór hem leefden niet bekend was, maar dat zij eerst in zijn tijd is geopenbaard aan Gods heilige apostelen en profeten. Als er hier gesproken wordt over “profeten” moeten we dus niet denken aan die genoemd in het oude testament. Zij leefden immers generaties vroeger dan de apostelen en konden nooit gelijk met hen een dergelijke openbaring ontvangen. Het gaat hier om profeten, zoals die in Paulus dagen gevonden werden (zie bv. Hand. 13:1; 15:32). Ook hier vinden we dus duidelijke bewijsgronden dat de gemeente eerst ontstond in de tijd van de apostelen.
Tot één lichaam gedoopt
De gemeente wordt, behalve met een gebouw, ook vergeleken met een lichaam. We lezen dat bijvoorbeeld in Kol. 1:24: “de verdrukkingen van Christus voor zijn lichaam, dat is de gemeente”.
Verder wordt ons meegedeeld dat de gelovigen, die samen dit lichaam vormen, voortkomen uit twee groepen mensen, nl. joden en heidenen. Het is de Heilige Geest geweest, die de gelovigen, oorspronkelijk behorende tot twee geheel onderscheiden klassen van mensen, tot één lichaam heeft gedoopt (1 Kor. 12:13). In Efeze 2 wordt gezegd dat één van de doelstellingen van Christus’ werk op het kruis was: “opdat hij die twee (joden en heidenen) tot één nieuwe mens zou scheppen… en beiden in één lichaam (de gemeente) met God verzoenen zou door het kruis” (vs. 15, 16).
Er kan dus geen twijfel over bestaan, dat het ontstaan van de gemeente het resultaat is van de arbeid van Christus en van de Heilige Geest. En dat alles eerst nadat de Heer Jezus was gestorven voor onze zonden en opgewekt tot onze rechtvaardiging, en bovendien pas toen Hij zijn belofte vervulde dat de discipelen met de Heilige Geest gedoopt zouden worden (Hand. 1:6). Dit feit vond plaats op de pinksterdag te Jeruzalem (Hand. 2:1-47). Dat was het geboorte-uur van de gemeente.
De gemeente is dus ontstaan op de pinksterdag, die in Hand. 2 genoemd wordt. Vóór die tijd was de gemeente er niet, en de gelovigen die vóór die tijd gestorven zijn, behoorden er niet toe. Wij stemmen direct toe, dat er eerst, volgens Hand. 2, alleen uit het jodendom afkomstige gelovigen tot de gemeente behoorden, en dat eerst later heidenen, die tot het geloof gekomen waren, bij de gemeente werden gevoegd.
Als men dus beweert, zoals velen doen, dat de gemeente reeds bestond vóórdat het evangelie aan de heidenen werd verkondigd, gaan wij daarmee geheel akkoord. Maar men mag daaruit niet de conclusie trekken dat ook de oud-testamentische gelovigen tot de gemeente behoorden. De Schrift leert ons het beginsel: het heil is uit de joden (Joh. 4:22). Aan hen kwam ook de belofte van de Geest toe. (Hand. 2:38, 39). Gode zij dank bleef het heil niet beperkt tot Israël, de genade en liefde van God strekken zich ook uit tot de heidenen, waartoe wij door geboorte behoren.
In het voorgaande hebben wij reeds uiteengezet wanneer, hoe en door wie deze twee klassen van mensen, joden en heidenen, tot één lichaam zijn samengevoegd.