1-Timotheüs 5:17
Vele leden met elk hun eigen functie (leerstellig gedeelte)
Gaven en ambten
Wanneer de Schrift de gemeente voorstelt als een lichaam dan worden er allerlei aanwijzingen gegeven met betrekking tot de gaven. Wanneer daarentegen de gemeente wordt beschreven in haar karakter als huis van God, dan vinden we voorschriften over de ambten. Bij de gaven gaat het om de groei van het lichaam, de opbouw van de gelovigen. Bij de ambten staat de gedachte van toezicht en bestuur voorop. Gaven worden door het hoofd van het lichaam gegeven, en naar zijn welbehagen onder de leiding van Gods Geest overal gebruikt. In een ambt wordt iemand aangesteld en deze aanstelling geeft gezag in de plaatselijke gemeente.
Vaak hoort men de uitdrukking “met het ambt komt ook de gave”. Daarbij bindt men de gave aan het ambt, maar de zaak is juist andersom: “voor een ambt is een gave nodig” en: “vele gaven staan los van ambtelijke aanstelling”. Zo moet een ouderling orde in zijn gezin hebben, opdat zijn gave om te besturen reeds van te voren blijken zal. Soms heeft iemand een ambt en daarnaast een gave, die los van dat ambt staat. We treffen dat bij Filippus aan. Hij was aangesteld als diaken te Jeruzalem, maar in het verdere verloop van het boek der Handelingen zien we hem zijn gave als evangelist uitoefenen. Zo is het nu ook met die ouderlingen, waarvan 1 Tim. 5:17 spreekt. Ze zijn aangesteld als ouderling, maar daarnaast bezitten ze een gave als leraar. Wel een reden om ze dubbele eer waard te achten!
Welke ambten?
Eigenlijk behoort deze vraag besproken te worden bij het onderwerp: de gemeente als huis van God. Terloops willen we er toch even op ingaan. Wanneer we deze vraag erg kritisch beantwoorden, dan zouden we moeten zeggen, dat er maar één ambt met name genoemd wordt en wel het opzieners- of ouderlingenambt. Als zodanig worden de apostelen opzieners genoemd (Hand. 1:20). Daarnaast vinden we een beschrijving van de diaken, die ons machtigt van diakenambt te spreken, maar daarmee hebben we het dan ook gehad! Willen we het dus erg ruim nemen, dan zijn er drie ambten, nl. het apostelambt, d.w.z. een opzienersambt over de gehele gemeente, het ambt van opziener of ouderling over de plaatselijke gemeente en het diakenambt.
En alles wat verder in de Schrift genoemd wordt: herders, leraars, profeten, evangelisten, zijn gaven. Nergens worden deze functies ambten genoemd en ook nergens worden mensen in deze functies aangesteld. Onlangs werd een opmerkenswaardig artikel geplaatst in een kerkblad van de classis Hoofddorp, waarin de schrijver (zelf predikant) toegaf:
“Maar de figuur van een door de gemeente bezondigde dominee, de “vrijgestelde”ouderling is in de bijbel onbekend. Ik meen dat er maar twee echte ambten zijn; dat van ouderling en dat van diaken. De dominee is een variant van de ouderling. Deze variant is in een bepaalde tijd opgekomen en kan in een andere tijd verdwijnen. Daar staat en valt de kerk niet mee”.
Helaas gaat de schrijver niet zo ver om deze onbijbelse variant onverbiddelijk het terrein te ontzeggen. Blijkbaar mag je onbijbelse dingen invoeren en Gods orde aan de kant zetten wanneer je dat nodig acht.
Menselijke pogingen tot herstel
Reeds vanaf de eerste dagen van het protestantisme heeft men gevoeld, dat men met alle organisatie en ordening God wel eens in de weg zou kunnen staan. Zo kent de Dordtse kerkordening (1618-1619) het befaamde artikel 8, op grond waarvan iemand wegens “singuliere gaven” toch tot het predikambt kan worden toegelaten, zonder daartoe een studie aan hogeschool of universiteit te hebben gevolgd. Hoe erg men daarbij de zaak op de kop zet, moge blijken uit het art. 175 van de Generale Synode te Dordrecht gehouden in 1893, waarin men de volgende toelichting op dit artikel 8 geeft:
“De Gereformeerde Kerken erkennen geen andere weg tot de bediening des Woords dan die der Theologische Studiën, behoudens de zeer zeldzame gevallen, waarin bij hoge uitzondering, de Heere, naar zijn vrijmachtig welbehagen, langs andere weg de nodige gaven verleent”.
Vooral echter in de laatste tijd ziet men in, dat men de gewone kerkleden te veel op non-actief gezet heeft. In de kerkelijke pers komt men dan ook geregeld het woord “lekenapostolaat” tegen (het woord op zichzelf bewijst hoe men nooit aan het Roomse idee van geestelijken en leken is ontgroeid). Helaas wordt men niet in deze richting gestuwd door een meer gehoorzaam willen luisteren en handelen naar Gods Woord, maar omdat men door de nood der tijd, de groeiende buitenkerkelijkheid, de vereenzaming van de mens in grote steden, er toe gedwongen wordt. En daarom blijven alle middelen die men aanwendt, menselijke lapmiddelen, die slechts een schijnoplossing geven en waarbij Gods “vrijmachtige genade” en de werking van Gods Geest toch aan banden blijven gelegd, zij het dan dat de banden wat minder knellend worden.
Wat te doen?
Misschien vindt iemand onze voorafgaande beschouwingen erg kritisch en scherp. Dat mag zo zijn, maar zachte heelmeesters maken stinkende wonden. In de dagen van de profeten hebben deze Godsmannen het afgeweken volk ook niet gespaard. Ze hebben de toestand, zoals die onder het volk heerste, getoetst aan de oorspronkelijke inzettingen en de afwijkingen openlijk gehekeld. Evenals bij monde van een Jeremia, roept God ons op om op de wegen te gaan staan en toe te zien. En wie vandaag op de wegen van de christenheid gaat staan, moet wel droevig het hoofd schudden wanneer hij alle reglementeringen en kerkordeningen gaat leggen naast het eenvoudig voorschrift van God.
En ook nu roept God ons op om naar de oude paden te vragen. Dat zijn niet de paden van de Dordtse synode, hoeveel waardering we ook voor het persoonlijk geloof en de ijver van deze kerkvaders mogen hebben. Het zijn ook niet de paden, die de christenen in de tweede eeuw bewandelden. Neen, het zijn de wegen, die God in zijn Woord aanwijst. Dat Woord alleen is onfeilbaar, dat alleen heeft gezag.
“Doch gij blijf in hetgeen gij geleerd hebt en waarvan gij overtuigd zijt, wetende van wie gij het geleerd hebt” (2 Tim. 3:14). “Wat u aangaat, hetgeen gij van den beginne gehoord hebt, dat blijve in u” (1 Joh. 2:24).
Als we de “reformaties” van Josafath, Hizkia, Josia, Ezra en Nehemia nagaan, dan valt het op, hoe zij steeds weer teruggrepen op wat God in het begin aan Mozes bevolen had. Wij moeten, zoals Jeremia vervolgt (Jer. 6:16), toezien waar de goede weg is. De reformatie is een zegen van God geweest, maar het feit dat er drie hervormers waren, die elk hun eigen kant uitgingen, bewijst al dat aan deze beweging ook niets menselijks vreemd was. En één van de fouten is geweest, dat men zich wat de kerkordening betreft, heeft laten beïnvloeden door de geschriften van de kerkvaders en de toestand zoals ze in de tweede en derde eeuw was. De goede weg is echter beschreven in de bijbel en daar lezen we zonder meer:
“Daar we nu verschillende genadegaven hebben” (Rom. 12:6).
“Doch aan een ieder onzer is de genade gegeven naar de maat der gave van Christus (Ef. 4:7).
En dan moet, zoals de profeet verder zegt, de goede weg bewandeld worden. We hebben dus te doen wat Gods Woord aangeeft:
“zo laat ons die genadegaven besteden” (Rom. 12:6).
“een ieder naarmate hij een genadegave ontvangen heeft, diene daarmee de ander” (1 Petr. 4:10).
Dan mogen we ook rekenen op de belofte, die Jeremia aan zijn vermaning verbindt: zo zult gij rust vinden voor uw ziel.
Hoe moet dit praktisch gebeuren?
Wij hebben dus niet alleen de eenheid van het lichaam te openbaren, maar ook de vrije werking van al de leden mogelijk te maken doordat allen zich uitsluitend open stellen voor de leiding van de Heilige Geest. Gelukkig zijn er velen, die in dezen gehoorzaam willen wandelen naar de Schrift. Het is gemakkelijk de dingen theoretisch te zien, maar ze in praktijk te brengen en vooral in de goede gezindheid in praktijk te brengen is veel moeilijker. En allen, die door Gods genade teruggebracht zijn tot het eenvoudig standpunt van vergaderen als gelovigen op de grondslag van Gods Woord, waarbij de eenheid van het lichaam wordt geopenbaard, en de vrije werking der gaven tot zijn recht komt, zullen erkennen, dat dit “Goddelijk” standpunt slechts zeer “menselijk” tot verwerkelijking komt. Bovendien staat men ook nog bloot aan zelfverheffing boven hen, die zich “in de systemen” zoals dat wel eens genoemd wordt, bevinden. Zoals reeds aangegeven, hopen we in een volgend artikel dan ook deze praktische kant eens nader toe te lichten, tot onze vermaning en opbouwing.