Handelingen 4:4 (kritisch commentaar)
Vele leden met elk hun eigen functie – Geldt dat nu nog wel?
Niemand zal ontkennen, dat God de gemeente beschrijft als een lichaam, bestaande uit vele leden, die elk hun eigen functie hebben. En niemand zal ontkennen, dat de eerste gelovigen inderdaad volgens dit beginsel hun samenkomsten hadden ingericht. Daar de christenheid nu een heel ander beeld vertoont, mag men verwachten, dat men het terzijde leggen van de Goddelijke voorschriften in deze zaak op alle mogelijke manieren zal trachten te rechtvaardigen.
Eén van de redeneringen is dan ook, dat deze aanwijzingen slechts golden voor de begintijd van de gemeente, maar dat bij het toenemen van het aantal, zowel de organisatorische vorm van de Kerk, als de regeling van de orde van dienst, andere voorzieningen eisten. Men gaat zelfs zover als Heinrich Schmid, die in zijn handboek der Kerkgeschiedenis beweert:
“aangaande haar uitwendige vorm had God haar geen voorschrift gegeven, en het was de taak der gemeente zelf om die uit haar geloof tevoorschijn te brengen. Daarom zijn dan ook alle inrichtingen der Kerk eerst langzamerhand ontstaan, onder de invloed der omstandigheden en der behoefte van het ogenblik” (dl. 1 blz. 14).
En van de godsdienstoefening heet het:
“Ook hiervan geldt dat zij niet door de apostelen, als met goddelijk gezag, is voorgeschreven, maar door de gemeente zelf is ingesteld, in overeenstemming met haar behoeften en met de mate harer kennis” (pag. 16).
In feite komt dat dus hier op neer, dat God ons niets over de gemeente als een lichaam en over de functies van de leden zou hebben meegedeeld.
Gods licht of menselijk dwaallicht
Ons commentaar op deze redeneringen is erg eenvoudig.
- Niet alleen de gemeente van de begintijd wordt voorgesteld door een lichaam bestaande uit vele leden, maar de gemeente in haar totaliteit gezien, zoals ze bestaan zou door de eeuwen heen. Wie zegt: “Geldt dit nu nog wel”, beweert in feite: “de gemeente is nu niet meer het lichaam van Christus”.
- Wie beweert dat het groeiend aantal gelovigen een organisatie en ordening van de dienst noodzakelijk maakt, want dat deze voorschriften niet te handhaven zijn in grote gemeenschappen, vergeet, dat de gemeente in Jeruzalem in betrekkelijk korte tijd uitgroeide tot meer dan vijfduizend
zielen (Hand. 4:4). Wanneer zij volgens deze beginselen konden vergaderen, dan kunnen wij dat nu ook. - Wie laatdunkend spreekt over de eerste tijd van de gemeente, geeft blijk van geestelijke hoogmoed, want de geestelijke kracht die zij vertoonde, zien we nu nergens meer!
- Als de godsdienstoefening inderdaad is overgelaten aan de mate van kennis van de gemeente, dan is de bijbel dus zeer onvolledig, en moeten we het in dezen stellen buiten het licht van Gods Woord, en zijn we overgeleverd aan het dwaallicht van het menselijk verstand.
Des Heren gebod
Gelukkig laat de bijbel een ander en zekerder geluid horen. In ons vorig artikel hebben we met opzet de laatste verzen van 1 Kor. 14 buiten beschouwing gelaten, om ze hier ter sprake te brengen. De apostel heeft uitvoerig gesproken over de “godsdienstoefening”, hij heeft nog eens ernstig onderstreept, dat de vrouwen moeten zwijgen in de gemeente. Daarna vermaant hij: “Indien iemand meent een profeet te zijn of geestelijk, hij erkenne, dat wat ik u schrijf des Heren gebod is”. Wanneer Paulus dus aanwijzingen geeft, dan zijn dit maar niet de beschrijvingen van een mens. Maar met apostolisch gezag geeft hij zijn voorschriften.
Wordt dat geen wanorde?
Ook dit is een geliefkoosde tegenwerping. God zegt: “Ieder heeft een gave en moet die vrij kunnen gebruiken onder de leiding van mijn Geest”. En dan zegt de mens: “En we doen het niet, want dan zetten we de deur open voor wanorde”. Kennelijk uit vrees hiervoor heeft men menselijke regelingen ingevoerd. Hoe geheel anders handelde de apostel Paulus.
In de gemeente te Korinthe waren veel genadegaven (1:7). Er was ook gelegenheid die gaven in praktijk te brengen. En inderdaad werd het wanorde. Hoe kwam dat? Lag dat aan de vrijheid? Neen, het kwam omdat de Korinthiërs vleselijk gezind waren, in plaats van geestelijk. Ze maakten misbruik van de vrijheid. Wat deed de apostel? Beperkte hij deze vrijheid? Stelde hij een menselijke regeling in? Nee, hij handhaafde dat alle leden vrij moeten zijn om hun gave te doen functioneren. Maar hij weest hen daarbij ernstig op hun verantwoordelijkheid en vermaande hen over hun gezindheid. Zo lezen we:
“De geesten der profeten zijn de profeten onderdanig. Want God is niet een God van verwarring, maar van vrede, gelijk in al de gemeenten der heiligen” (vers 32, 33).
En in het voorafgaande vermaande hij hen om op elkaar te wachten en niet hun gaven in overdadigheid te besteden. Juist om de wanorde tegen te gaan, gaf hij aanwijzingen, waarbij de volle vrijheid voor de gaven gegarandeerd bleef.
In feite is er nl. in Gods oog geen groter wanorde, dan een menselijke regeling, waarbij de Geest van God aan de kant is gezet. Want de leiding van Gods Geest is het belangrijkste in de dienst.
Kan dat nu nog wel?
Ten slotte is er nog een tegenwerping, die meer kracht heeft. Kunnen de gelovigen nog wel zo samenkomen, nu vele gaven, voor zover wij dat tenminste kunnen nagaan, zijn verdwenen? Deze tegenwerping gast niet het gezag en de volkomenheid van Gods Woord aan, maar betwijfelt in feite, of Gods voorzieningen in onze tijd nog wel zó zijn, dat wij naar zijn Woord kunnen handelen. En daarom is deze opmerking even verwerpelijk als de vorige twee. In de dagen van Daniël zullen er heel wat joodse jongelingen gezegd hebben: “In Babel kunnen we ons niet gedragen naar de voorschriften van God; de omstandigheden zijn totaal anders; we missen hier alles wat we in Jeruzalem bezaten”. Daniël en zijn drie vrienden handelden echter anders. Ook zij hebben ongetwijfeld het gemis gevoeld: geen tempel, geen altaar, geen offer enz. Maar wat ze nog konden doen, deden ze en ze hielden zich aan de spijswetten, zoals God ze had gegeven. Het: “Ik ben met u tot aan de voleinding der eeuw”, geldt ook nu nog. We zullen de laatsten zijn om te ontkennen, dat vele sierlijke gaven, die de eerste gemeente tooiden, nu ontbreken. Dat neemt niet weg, dat alles wat noodzakelijk is voor het goed functioneren van het lichaam, de gemeente, aanwezig is. En wat zeer belangrijk is: de Heilige Geest is er nog en blijft er totdat Christus terug komt volgens de belofte van de Heer Zelf (Joh. 14:16, 17).
Welke gaven merken we niet meer op?
Het hoeft ons niet te verbazen dat God van ons niet meer kan zeggen “dat het ons aan geen genadegave ontbreekt” (1 Kor. 1:7). Wanneer we de toestand van de christenheid vergelijken met de gemeente in de dagen van de apostelen, dan zien we een treurig kontrast. Overal heeft het verval om zich heen gegrepen. Zou God deze ontrouw van ons sanctioneren door alle versiering terug te geven, die de gemeente eerst had? Hebben de joden na de ballingschap ooit weer de gloriedagen van David en Salomo beleefd? Toch behoeven we daarom niet in de put te zitten, want wat noodzakelijk is, is gebleven.
Wanneer we de gaven van 1 Kor. 12 wat 1 Kor. 12 wat nader gaan bekijken, merken we daar nl. een onderscheid op. Er zijn gaven, die onmiskenbaar zijn voor de fundering en de opbouw van de gemeente, zoals apostelen, profeten, evangelisten, mensen met het woord van kennis enz. Er zijn echter ook gaven, die een bijkomende taak hebben. Zij hebben meer het karakter van tekenen (1 Kor. 14:22) voor deze wereld. Door deze gaven wordt het werk van de andere bevestigd. Als zodanig kunnen we de gaven van krachten, spreken in talen, gezondmakingen noemen. Deze gaven hebben in zichzelf voor de gemeente geen opbouwende kracht (1 Kor. 14:6), zij moeten gepaard gaan met prediking, evangelisatie enz.
Deze medewerkende gaven worden in Mark. 16:16-18 ook als tekenen aangemerkt, waarvan getuigd wordt: “de Heer werkte mede.” Hetzelfde lezen we in Hebr. 2:4. Deze laatste gaven zijn het, die we niet meer zien functioneren.
Totdat wij zullen gekomen zijn…
God zal het ons nooit aan de nodige gaven doen ontbreken. Dat volgt uit de liefde van Christus voor zijn gemeente, maar bovendien hebben we ook de positieve verklaring in Gods Woord. Daartoe moeten we een ander schriftgedeelte (Efeze 4:7-16) nog eens ter sprake brengen.
Daar wordt gesproken van vijf gaven, en het onderscheid met 1 Kor. 12 is treffend. Geen van de “medewerkende” gaven wordt daar vermeld. En wat wordt ons nu van deze vijf gaven gezegd? Wel:
- dat ze dienen tot de volmaking van de heiligen. In Christus is iedere gelovige volmaakt. Maar wat onze praktische wandel betreft, hebben we een ontwikkeling door te maken. We moeten van de staat van onmondigen opgroeien tot volwassenheid. Daartoe zijn deze gaven nodig:
- ze dienen voor de opbouw van het lichaam van Christus, totdat wij allen gekomen zullen zijn tot de eenheid van het geloof en der kennis van de Zoon van God, tot een volwassen man, tot de maat van de volle wasdom der volheid van Christus. Niet alleen de gelovigen individueel moeten opgebouwd worden, ook het geheel, het lichaam, dat hier de volheid van Christus genoemd
wordt, moet zijn volle wasdom bereiken (1:23). Totdat dit bereikt zal zijn, blijven deze gaven nodig. Hieruit volgt, dat de Heer het ons nooit aan de nodige gaven zal doen ontbreken. In dit vertrouwen kunnen we samenkomen als gelovigen in de naam van de Heer Jezus onder de leiding van Gods Geest, waarbij allen als leden van het lichaam van Christus hun taak kunnen uitoefenen, waardoor het geheel opgebouwd wordt.
Maar die apostelen dan?
Misschien zal iemand opmerken, dat van de vijf bovengenoemde gaven, waarvan gezegd wordt dat ze dienen tot de volmaking van de heiligen, één groep, nl. de apostelen, niet meer aanwezig is, zodat het ons toch wel ontbreekt aan die gaven, waarvan hier gezegd wordt, dat ze dienen tot de volmaking der heiligen.
In een volgend artikel hopen we deze ogenschijnlijke tegenspraak op te lossen, waarbij we een korte bespreking geven van de gaven stuk voor stuk, zoals die in het begin van deze artikelenserie over de leden werden vermeld.