1-Corinthiers 12:28 – bespreking van de gaven (1)
Apostelen
Zowel in 1 Kor. 12:28 als in Ef. 4:11 worden de apostelen onder de gaven gerangschikt. Zij namen wel een heel bijzondere plaats in, want zij konden zich beroepen op een aanstelling door de Heer. Wat hun “roeping” betreft, moeten we onderscheid maken tussen “de twaalven”, die door de Heer vóór zijn kruislijden werden aangewezen (Matth. 10:1-4) en Paulus, die door de opgestane en verheerlijkte Heer op een buitengewone wijze tot apostel werd geroepen. De “twaalven” waren in eerste instantie getuigen voor het volk Israël van het feit, dat Jezus de Messias was en dat Hij uit de doden was opgestaan. Paulus predikte Hem als de verheerlijkte Zoon van God en zijn arbeidsveld was om te getuigen voor “volken, koningen en zonen van Israël”.
De apostelen hadden daarnaast de functie van opziener over de hele gemeente. Na de dood van Judas zei Paulus: “Een ander neme zijn opzienersambt”. Als apostelen waren ze gaven, die de heer aan zijn lichaam had gegeven; als opzieners bekleedden ze een ambt in het huis van God. Waaraan een apostel overigens te herkennen was, is af te leiden uit 1 Kor. 9:1, 2 en 2 Kor. 12:12. “Apostel” wil zeggen “gezondene”. Als zodanig moest een apostel de Heer gezien hebben en door Hem zijn uitgezonden. Doordat op de prediking van de apostelen mensen tot bekering kwamen en plaatselijk gemeenten werden gevormd, gaf God als het ware zijn zegel aan hun apostelschap. Bovendien waren de tekenen en wonderen die zij verrichtten een duidelijk kenteken.
Volgens Hand. 14:14 was Barnabas ook een apostel, terwijl uit Rom. 16:7 is af te leiden dat dit ook gold voor Andrónicus en Junias. In deze gevallen zal het woord “apostel” meer in ruime betekenis genomen moeten worden, in de zin van “gezondenen” om het evangelie te prediken. Zij waren geen aangestelde apostelen met gezag om de inrichting van de gemeente te regelen.
Het fundament van de apostelen
In Ef. 2:20 worden de apostelen en profeten verbonden met het leggen van het fundament van het Godsgebouw. Hieruit volgt al, dat we nu geen apostelen meer bezitten of behoeven te verwachten. In “de Handelingen” is nog een belangrijke aanwijzing, die deze conclusie bevestigt.
Voor Judas werd namelijk op grond van Gods Woord en geleid door gebed en het werpen van het lot een vervanger als apostel aangewezen. Maar toen Jakobus door Herodes gedood was, lezen we van iets dergelijks niets. Ook voor Paulus is nooit een opvolger als “apostel van de heidenen” benoemd.
Maar hoe is het dan mogelijk dat in Ef. 4 de apostelen bij de gaven, die blijkbaar nodig zijn om de volle wasdom van het lichaam van Christus te bewerken, genoemd worden? In de eerste plaats waren de apostelen noodzakelijk om op aarde de gemeente door hun prediking en getuigenis te vormen. Toen dit gebeurd was, was hun taak als “persoon op aarde” afgelopen. Maar door hun geschriften werkt hun gave nog steeds door. Alles wat nodig was voor de ordening in de gemeente, hebben zij in hun brieven vastgelegd, en daardoor wordt nu nog ieder lid en ook het hele “lichaam” opgebouwd. Zo gezien zijn wij beslist niet zonder apostelen.
Profeten
Velen denken ten onrechte bij profeten alleen aan mensen, die de toekomst voorzeggen. Zelfs bij de profeten van het oude testament was dit niet het hoofdkenmerk. In Gen. 20:7 wordt Abraham zelfs een profeet genoemd, niet om daarmee aan te duiden, dat Abraham de toekomst kon bekend maken. De artsvader wordt in dit hoofdstuk geschilderd als iemand, die de gedachten van de Heer kent, met Hem in gemeenschap leeft, en als zodanig voor Abimelech kon bidden. Een ander voorbeeld vinden we in Elia en Elisa. Hun arbeid bestond niet zozeer uit “het toekomst voorzeggen” als wel het volk terug te brengen tot God, met wie zij persoonlijk in gemeenschap leefden en wiens gedachten zij kenden.
En al hebben we van Jesaja, Jeremia en anderen uitvoerige schilderingen van de toekomst van Israël, toch was dit ook voor hen niet het eigenlijke van hun dienst. Een profeet in Israël was iemand, die kon zeggen: “Zo spreekt de Here”. Zo was Aäron de profeet van Mozes (Ex. 7:1). Hij was de mond van Mozes en had van Godswege voor het volk een boodschap, die afgestemd was op de omstandigheden waarin het volk zich bevond. Dat was kenmerk van de boodschap van elke profeet. Dikwijls bevatte deze boodschap een voorzegging van toekomstige gebeurtenissen, die echter diende tot waarschuwing of tot bemoediging. Dikwijls gebruikte de Heer het in vervulling gaan van wat profeet gezegd had, om duidelijk aan te geven dat de man die sprak inderdaad een profeet van de Heer was (vergel. Deut. 13:13 met 18:15-22).
De aanwijzingen, die het nieuwe testament geeft, stemmen hiermee volkomen overeen. Alleen in een enkel geval is er sprake van een profeet in verband met het aankondigen van toekomstige gebeurtenissen. Het meest bekende voorbeeld hiervan is Agabus (zie Hand. 11:28 en 21:11). Daarnaast zijn er echter vele andere getuigenissen, die ons een ruimere blik geven op het werk van een profeet. Hiervoor verwijzen we naar Hand. 15:32: “Judas en Silas nu, die ook zelf profeten waren, vermaanden de broeders met vele woorden, en versterkten hen. Hun dienst is dus vrij wat omvangrijker geweest dan alleen maar iets toekomstigs bekend maken.
Iets dergelijks lezen we in de brief aan de Korinthiërs: “gij kunt allen, één voor één, profeteren, opdat allen leren en allen getroost worden”. “Maar wie profeteert, spreekt voor mensen tot stichting en vermaning en vertroosting”. (zie 1 Kor. 14:31 en 32). Al wordt hier niet gezegd wat profeteren is, zo wordt toch het resultaat beschreven, en dat is: vermaning, versterking, stichting, vertroosting. Ieder voelt, dat dit nooit het resultaat van enkel “toekomst voorzeggen” kan zijn.
Het fundament van profeten
Evenals de apostelen worden ook de profeten verbonden met het fundament van de gemeente. Ook deze gave heeft dus betrekking op de begintijd van de gemeente. Profeten konden, geïnspireerd door Gods Geest, het Woord van God bekend maken en op schrift stellen. Uiteraard bezaten de apostelen de gave van profetie. Maar zolang het nieuwe niet voltooid was, heeft God de gemeente ook rechtstreeks gediend door andere profeten om hun zijn gedachten bekend te maken. Een Judas en een Silas zijn daarvan een paar voorbeelden. Het is dus duidelijk, dat niemand in onze tijd kan zeggen, dat hij, geïnspireerd door Gods Geest, een boodschap brengt die op één lijn staat met wat de bijbel ons leert. Er komen geen nieuwe openbaringen meer. Het Woord van God is voleindigd (Kol. 1:25).
Wil dat nu zeggen, dat de dienst van een profeet niet meer uitgeoefend kan worden, en we dus 1 Kor. 14 rustig aan de kant kunnen schuiven? Nee! Ook nu nog wil God onder de leiding van zijn Geest tot de gelovigen spreken, met het oog op de toestand waarin zij zich bevinden. Wanneer iemand in gemeenschap met God zo’n boodschap brengt, die afgestemd is op de behoeften van het ogenblik, dan verricht hij in feite het werk van een profeet. Dat betekent niet, dat hij zelf opnieuw geïnspireerd wordt, maar dat hij uit het geïnspireerde Woord spreekt, en dat toepast op hart en geweten van de luisteraars. Het resultaat zal dan zijn, dat allen gesticht, geleerd, vertroost of vermaand worden. Hier geldt 1 Petr. 4:11: “indien iemand spreekt, hij spreke als woorden Gods”.
Evangelisten, herders, leraars
De taak van een evangelist zal ieder duidelijk zijn. Zoals Filippus heeft hij de zondaar Jezus is verkondigen. Maar daarbij blijft het niet. Filippus deed ook meer, hij sprak met de kamerling over dingen, die op de bekering moeten volgen en hij doopte hem. Die verantwoordelijkheid heeft elke evangelist. Maar ook daarmee is zijn taak niet geëindigd. Hij zal de bekeerde en gedoopte gelovigen in contact brengen met andere gelovigen, omdat zij samen het lichaam van Christus vormen.
Als iemand tot bekering is gekomen, dus opnieuw geboren is, behoort hij tot de gemeente van Jezus Christus. Voor zijn verdere geestelijke groei zorgen dan de herders en leraars. In Ef. 4:11 worden ze als twee aan elkaar verbonden gaven vermeld, nl.: “sommigen tot herders en leraars”.
Eerstgenoemde zorgen voor de ziel, voor het geloofsleven van de gelovigen; laatstgenoemden onderwijzen hen in de leer. De dienst van de herder heeft te maken met het gemeenschapsleven met de Heer, de leraars hebben tot taak inzicht te geven in de gedachten van God. Om met 1 Kor. 12:8 te spreken: de herders zijn begiftigd met het woord van wijsheid, de leraars met het woord van kennis.
Maar, let wel, ze zijn nauw verbonden, want leer zonder leven leidt tot farizïsme. Leven zonder leer daarentegen voert tot eenzijdigheid en geestelijke armoede. Ook is het belangrijk op te merken, dat de herders het eerst genoemd worden, want eerst als onze ziel gedijt, kunnen we de leer verwerken.