081 jrg 108, 08-1965 De gemeente, het huis van God 05

Psalmen 93:5 – Algemeen priesterschap in de praktijk

Het is verheugend als gelovigen terugkeren tot de beginselen van Gods Woord en ze dus ook het algemeen priesterschap in praktijk willen brengen. In het vorig artikel hebben we kritiek uitgeoefend op de toestand zoals die in de christenheid is. Nu is kritiek geven altijd erg gemakkelijk, maar als het gaat om beginselen dan hebben we het recht er toe. Dat met echter nooit gebeuren zonder de hand in eigen boezem te steken. Want ons beginsel mag dan juist zijn, de vraag is echter wat we er praktisch van verwerkelijken.

Hierbij denk ik aan een anekdote, die van br. Kelly in omloop is. Een kennis kwam bij hem binnenlopen en zei min of meer geprikkeld: “Prediker zo-en-zo houdt lezingen tegen de broeders”. Kelly keek hem kalmpjes aan en zei: “Zeg hem, dat ik hetzelfde doe”. De verbaasde blik van zijn gast ziende, vervolgde hij: “Zeg er bij: met dit verschil: u spreekt tegen de beginselen en Kelly tegen de praktijk van de broeders”.

Wie de schoen past

We willen daarom een paar uiterst praktische en nuchtere opmerkingen maken. Voor het gemak doen we dat puntsgewijs:

  1. Hoe zullen we onze priesterdienst op de eerste dag van de week kunnen uitoefenen, als we ons de rest van de week bijna niet met geestelijke.dingen hebben beziggehouden? (Om maar niet te spreken over de dingen waar sommigen hun geest en ziel wel mee “voeden”…).
  2. Wanneer we lichamelijk niet fit zijn, zal dat zijn terugslag hebben op ons geestelijk leven. Hoe schadelijk is het dus zaterdags te laat op te blijven om dan zondags half uitgeslapen in het lokaal te zitten.
  3. Een andere fout is dat we zondags te laat opstaan, zodat alles op een holletje moet gebeuren. Natuurlijk loopt er dan net wat scheef. We mopperen op elkaar en op de kinderen en komen in een geprikkelde stemming in de samenkomst. Wat er dan van onze priesterdienst
    terecht komt, laat zich wel raden.
  4. In al deze gevallen en nog meerdere is het natuurlijk wel mogelijk een lied op te geven, enz. … maar dat wordt dan vaak een kwestie van routine en niet van leiding door de Geest. Men is dan niet meer: “de mond van de vergadering”.
  5. Het algemeen priesterschap belijden is één ding, het te beleven is een tweede. We kunnen principieel door kerkorde en regeling dit algemeen priesterschap aan de kant zetten, zoals in de christenheid in het algemeen gebeurt. We kunnen het echter ook praktisch doen. Hoe vaak gebeurt het onder ons niet, dat één broeder zijn stempel zet op de zondagmorgendienst. In het bijzonder wil dat gebeuren als er een broeder “van buiten is”. Als het gaat om de dienst met het woord dan zullen we zeker rekening houden met het feit, dat de Heer een bepaalde broeder gave gegeven heeft en wanneer een broeder van buiten “onze” vergadering bezoekt, zullen we er van uitgaan, dat hij in afhankelijkheid
    van de Heer gekomen is. Maar dit geldt niet voor de eredienst, daar heeft niemand een bepaalde priestergave boven de anderen, ook een “werkende broeder” of hoe men hem noemen wil, niet.
  6. In bovenvermeld geval ligt de schuld echter ook bij de plaatselijke broeders. Men vindt het wel eens gemakkelijk dat er een vreemde is en laat hem zijn gang gaan. Natuurlijk doet men dat niet met opzet. Geen enkele broeder (een “vleselijk-gezinde” daargelaten) zal en samenkomst willen “overheersen” en geen enkele vergadering stelt dat op prijs. Het gaat echter onbewust en daarom is een waarschuwing hier wel op z’n plaats.
  7. Dan zijn er broeders, die zich nooit openlijk als priester openbaren. Er zijn gevallen, dat iemand zijn gedachten absoluut niet onder woorden kan brengen, dat men zelfs geen kans ziet een lied op te geven, hoe graag men dat ook zou willen. Dit zijn echter hoge uitzonderingen. Meestal is het zo, dat we door valse schaamte, gebrek aan verantwoordelijkheidsgevoel, of geestelijke armoede weerhouden worden. De oplossing in het laatste geval kan alleen verkregen worden door inniger geestelijk leven. En dat wordt opgewekt door meer gebed en Bijbellezen. In het eerste geval moet men beginnen thuis hardop te bidden en te danken, want vaak mankeert het daar dan ook aan. En vervolgens de Heer om vrijmoedigheid bidden om ook in de samenkomsten zich daadwerkelijk te uiten, al is het slechts door het opgeven van een lied.
  8. Lijnrecht hier tegenover staan zij, die altijd deelnemen in de dienst, maar waarbij je van te voren al weet wat ze zeggen, opgeven of lezen zullen. Dat hier het vlees werkt en niet de geest is duidelijk. Sleur is ook een uiting van het “vlees”. Dat geldt ook voor de vergadering als geheel. Hoe velen kijken er niet vreemd op als de samenkomst met gebed, dankzegging of lezen van een bijbelgedeelte in plaats van het gebruikelijke lied begonnen wordt.
  9. De aard van de bevolking heeft zijn weerslag in de “vergadering” en dat is heel natuurlijk. De plattelander is in de regel wat rustiger en bedachtzamer dan de stadbewoner. Dit legt zijn stempel op de dienst in de vergadering. Er dreigt hier echter een gevaar nl. dat men teveel toegeeft aan de “aard”. Een traag verloop van de samenkomst met lange “stiltes” kan dan een demonstratie zijn van geestelijke armoede in plaats van een bewijs van intense beleving en overdenking van de persoon van Christus en zijn werk. Anderzijds kan een drukke dienst, waarbij het ene lied na het andere wordt gezongen enz. evengoed een camouflage van geestelijk gebrek zijn. Beide gevallen komen voor en we dienen hierop te letten.
  10. We kunnen van deze praktische opmerkingen natuurlijk een hele waslijst opmaken, dat is echter onze bedoeling niet. We willen besluiten met het signaleren van een euvel, dat helaas nog wel eens voorkomt. Er zijn nl. broeders en zusters, die slechts één gedeelte van de onderlinge bijeenkomst bijwonen, en dat is dan typisch alleen de zondagmorgendienst. Nu hebben we niet het oog op hen, die door ontrouw en laksheid zich daaraan schuldig maken, voor hen past niet anders dan een streng vermaan. Wie uit luiheid meent te kunnen volstaan met de zondagmorgendienst mag zich wel afvragen, of de Heer zijn aanwezigheid dan op prijs zal stellen.
    Als er niet meer geestelijke belangstelling bij ons aanwezig is, dan zijn we misschien wel lichamelijk aanwezig bij de “eredienst”, maar toch zeker niet als priesters. Neen we bedoelen diegenen, die wegens ouderdom, verre afstand e.d. niet in staat zijn geregeld te komen. Er zijn er dan, die uitsluitend de zondagmorgensamenkomst bijwonen. Wij achten het echter beter nu eens de morgendienst en de andere keer de avondsamenkomst te bezoeken. Want hoe kunnen we maar blijven “uitgeven” als we niet ontvangen? Wanneer we niet opgebouwd worden door het Woord dan zal onze priesterdienst daar onder lijden.

Orde

Zoals we in het juninummer gezegd hebben, dient een huis om bewoond te worden. We hebben ons toen bepaald tot het feit, dat God door zijn Heilige Geest in de GEMEENTE woont, ze is een tempel van de heilige Geest. Maar dat is niet alles. De gelovigen worden ook “huisgenoten van God” genoemd. We vormen dus de stenen waaruit de tempel is gebouwd, we zijn priesters in het huis en we zijn bewoners er van. Dan hebben we echter te rekenen met de orde, die de “heer des huizes” gehandhaafd wil zien. We hebben te rekenen met de heiligheid van God.

“De heiligheid is uw huis tot sieraad” (Ps. 93:5). Dit zegt de psalmist met het oog op de aardse tempel van God, hoewel te meer geldt het van de geestelijke tempel. Het wekte de verontwaardiging van de Heer op, dat men “het huis zijns Vaders” tot een huis van koophandel had gemaakt. Hoe moet het dan tot oneer van God zijn als in de gemeente onordelijke dingen plaats vinden. Dit slaat niet alleen op zaken, die zondig zijn in zichzelf, maar ook op alles wat strijdt met de orde, die God voor de gemeente heeft voorgeschreven. God is een God van orde en vandaar het voorschrift: “Laat alle dingen welvoeglijk en met de orde geschieden”. In het bijzonder ligt hier een taak voor de “opzieners”, maar daarop komen we nog terug.

Tucht

Wanneer iemand geen rekening houdt met de orde en de heiligheid die het huis van god moeten kenmerken, dan moet er tucht op hem worden uitgeoefend. Dit moet geschieden met het oog op de eer van God, in verband met het getuigenis van de gemeente als huis Gods in de wereld, maar ook als uiting van de liefde en zorg, die we voor onze medebroeder en zuster hebben, die in een of ander kwaad gevallen is. Meestal denken wij bij tucht aan “uitsluiten” maar dat is pas de laatste fase van een reeks van tuchthandelingen. Eerst als alle andere middelen gefaald hebben, gaan we daartoe over. Die “andere” middelen vergen een vrij uitvoerige bespreking, wij achten het echter verantwoord deze hier te geven, want dit terrein is helaas weinig betreden. We zullen daarbij trachten een systeem te volgen, maar dat is vanwege de verscheidenheid van ons onderwerp niet zo eenvoudig. In het algemeen kunnen we onderscheid maken tussen voorschriften die betrekking hebben op onze persoonlijke houding tot degene die zich onordelijk gedraagt en de aanwijzingen, die aan de gemeente gegeven worden en waarnaar zij als geheel gezien heeft te handelen. Wanneer we de eerste meer in acht namen, zouden de laatste vrij wat minder vaak in praktijk gebracht behoeven te worden. We beginnen daarom met de persoonlijke aanwijzingen.

Mijns broeders hoeder

We mogen niet optreden als Kaïn, die zich zo te horen om het wel en wee van zijn broer niet bekommerde en daarvoor geen verantwoordelijkheid meende te hebben. Voor de Israëliet gold al: “Gij zult uw broeder in uw hart niet haten; openlijk zult gij uw volksgenoot terecht wijzen en niet ter wille van hem zonde op u laden” (Lev. 19:17). Het niet terecht wijzen wordt dus gezien als een bewijs van haat. Dan bekommert men zich niet om zijn broeder en laat hem in het kwaad volharden. Zodoende laadt men echter mee schuld op zich (Verg. Ezech. 3:18, Hand. 20:26).
Een paar teksten uit het nieuwe testament spreken van deze zorg, die de gelovigen in deze bedeling voor elkaar moeten hebben. “Broeders, indien ook een mens door enige misdaad overvallen wordt, gij, die geestelijk zijt, brengt de zodanige terecht in de geest van zachtmoedigheid, ziende op u zelf, opdat ook gij niet verzocht wordt” (Gal. 6:1).
“Mijn broeders, zo iemand onder u van de waarheid is afgedwaald, en iemand brengt hem terug, die wete, dat, wie een zondaar van de dwaling zijn weegs terugbrengt, een ziel van de dood redden en een menigte van zonden bedekken zal” (Jak. 5:19, 20).
Wat de algemene strekking betreft spreken deze teksten voor zichzelf. Wel past ons het voorbeeld van Jozef te volgen, die het kwaad in de zonen van Zilpa en Bilha niet verdragen kon.

Jaapfijnvandraat.nl maakt gebruik van cookies