1-Timotheüs 1:20 – Hoogmoed in plaats van verdriet
De Korinthiërs gingen prat op al de gaven, die in hun midden openbaar werden en ze hadden geen oog voor de schandelijke zedeloze praktijken die onder hen plaats vonden. Dat de eer en de heiligheid van God hierdoor aangetast werden, deerde hen niet. Zelfvoldaanheid is de grootste hinderpaal voor het toepassen van de juiste tucht. Ware tucht kan alleen in een ootmoedige geest worden uitgeoefend.
De Korinthiérs hadden leed moeten dragen, dat zulke toestanden in hun midden voorkwamen en zich moeten verootmoedigen voor de Heer. Dan was hen ook wel duidelijk geworden, dat ze de boze uit hun midden hadden te verwijderen. Wanneer in ons midden kwaad openbaar wordt, dan dragen we daarvoor allen de verantwoordelijkheid. En dat moet ons tot verootmoediging voor God brengen, ook al hebben we zelf geen deel in het kwaad. Zowel Ezra (Ezra 9) als Daniël (Daniël 9) geven ons daarin een leerzaam voorbeeld. En pas dan zijn we in de juiste gezindheid om het kwaad te oordelen.
Apostolisch gezag niet uitgeoefend
We weten op grond van 1 Tim. 1:20, dat de apostel gezag had iemand aan Satan over te geven. We lezen daar, dat hij op twee dwaalleraars deze tucht heeft toegepast, zonder dat er van een besluit van een of andere gemeente sprake is. Zo heeft hij ook in dit geval geoordeeld, dat de betreffende aan Satan zou worden overgegeven, met het doel, dat door het verderf van het vlees, de persoon in kwestie zou terugkeren van zijn weg die naar het verderf voert en zijn geest zou behouden worden. In de dag van Jezus Christus zou dan blijken, of hij die in het kwaad leefde, werkelijk een broeder was, die helaas een misstap had begaan en dat het niet ging om iemand die slechts een broeder genoemd werd (1 Kor. 5:11) maar in feite gelijk stond met een gewassen zeug, die weerkeert tot de wenteling in het slijk. De apostel oefent echter dit gezag hier niet uit. Dan zou het geweten van de gemeente nl. niet in actie gekomen zijn. De Korinthiërs moesten hun eigen verantwoordelijkheid voelen en daarnaar handelen.
De les van het zuurdeeg
Waarschijnlijk wisten de Korinthiërs nog niet wat ze bij openbaring van kwaad in hun midden moesten doen. Dat zou hen echter wel door de Heer duidelijk zijn gemaakt als ze zich over het kwaad verootmoedigt hadden. De Heer kon dat doen door de Schriftgedeelten uit Deuteronomium en door de gevallen van tuchtuitoefening, onder Israël, die we zo juist besproken hebben. Het oude testament geeft echter nog een aanwijzing en wel in het beeld van het zuurdeeg. En dat wordt door de Geest van God hier gebruikt. En weer zien we hoe belangrijk de voorschriften en voorbeelden in het oude testament voor ons zijn, wat hun geestelijke strekking betreft. Met het pascha verbonden was het feest der ongezuurde broden. Alle zuurdeeg moest dan uit Israël worden weggedaan. Ieder die dit gebod overtrad moest uit Israël worden uitgeroeid (Ex. 12:14-20).
Zo zijn we evenals Israël een volk, dat bevrijd is van het gericht. Ons Pascha is Christus. Maar bij dat verloste volk mag geen zuurdeeg, geen kwaad worden gevonden. Geen oud zuurdeeg, dat is terugkeer tot wettische beginselen, waardoor het evangelie krachteloos gemaakt wordt (zuurdeeg werd verkregen door wat deeg oud te laten worden, zodat het zuur werd, vandaar de naam oud zuurdeeg) en geen zuurdeeg van slechtheid en boosheid, dat is zich overgeven aan een zondige levenswandel (voor andere benamingen zie Matth. 16:6; Luk. 12:1 en Mark. 8:15). Ons christelijk leven moet gekenmerkt worden door volle toewijding aan de Heer in oprechtheid en waarheid. Dan is ons leven een feest voor en met de Heer.
De persoon gelijkgesteld met het kwaad
De Korinthiërs konden dus weten wat ze met het kwaad hadden moeten doen. “Weet gij niet, dat een weinig zuurdeeg het gehele deeg zuur maakt”. Dit vermanende woord heeft geen kracht als ze de les van het zuurdeeg niet hadden kunnen begrijpen. Het kwaad had dus geoordeeld en weggedaan moeten worden. “Maar”, zal iemand zeggen, “zuurdeeg is een beeld van het kwaad, maar toch niet van de persoon die het kwaad doet?” Als iemand in zijn leven kwaad toelaat en in de zonde leeft, dan wordt hij met het kwaad dat hij doet vereenzelvigd. Anders toch zou het nooit mogelijk zijn kwaad uit het midden van de gelovigen weg te doen, als de persoon, die het boze in het midden brengt, weigert het verkeerde in zijn levenswandel te oordelen. Dit is een buitengewoon belangrijk beginsel en de apostel trekt zelf deze conclusie in vers 9 tot 13. Daar zegt hij niet dat de Korinthiërs geen gemeenschap met het kwaad moesten hebben, maar met de kwaaddoener. Zij moeten e omgang met iemand, die broeder genoemd wordt maar als hoereerder, vrek enz. leefde, verbreken. Zij hebben die binnen zijn (dus de persoon) te oordelen. En de conclusie is: “Doet de boze uit uw midden weg”. De apostel paste dus zelf de les van het zuurdeeg toe op het kwaad (vs. 8) en op de persoon die het kwaad in zijn leven tolereerde (vs. 9-13). En hij wekte de gemeente ernstig op daarnaar te handelen.
Herstel van gemeenschap
Gelukkig hebben de Korinthiërs de vermaningen van de apostel ter harte genomen. Dit blijkt uit de tweede brief. In de eerste plaats is er droefheid bij hen geweest (7:8) en zijn ze teruggekeerd van de verkeerde weg die ze waren ingeslagen. Op deze droefheid, die naar de gedachte van God was, volgde het besef van verantwoordelijkheid voor de Heer en zijn heiligheid. En dat werd weer gevolgd door verlangen en ijver om overeenkomstig Gods wil te handelen en de boosdoener te bestraffen (vs. 11).
Het effect dat de handelwijze op de betreffende persoon gehad heeft blijkt uit hoofdstuk 2. De straf heeft hem tot verootmoediging gebracht. Daarom moesten de gelovigen hem weer van hun liefde verzekeren. Zoals de apostel bij de uitoefening van de tucht niet zelfstandig te werk ging door zijn apostolisch gezag te gebruiken om de man aan Satan over te geven, maar zich verbond met de gemeente, die hij tot handelen wilde brengen, zo verenigde hij zich hier met de gemeente in de vergeving van de betreffende.
Hoe gelukkig is het dat de Korinthiërs gehoorzaam zijn gewest aan het voorschrift van de apostel. We weten nu niet alleen wat er gebeuren moet als in het midden van de gelovigen iemand in de zonde valt, we weten ook wat er gebeuren moet wanneer zo iemand, dank zij de op hem uitgeoefende tucht, van zijn verkeerde weg terugkomt. En laten we nooit vergeten dat dit herstel altijd het doel van de tucht van uitsluiting moet zijn, ja van elke soort tucht.
Wanneer we de tucht slechts in praktijk brengen in een koude ongevoelige geest en niet vergevensgezind zijn, zou Satan op ons voordeel behalen (2 Kor. 2:10b). In de eerste plaats doordat de persoon, die met berouw wilde terugkeren, geen deur van herstel zou vinden en tot wanhoop zou vervallen. In de tweede plaats zou een dergelijke onverzoenlijke houding tot Farizeïsme leiden. En Satan zou niets liever zien! Hoe hard de tucht ook lijken mag, het gaat altijd om herstel. Zelfs als de apostel iemand daadwerkelijk aan Satan overgeeft (1 Tim. 1:2) dan is dat niet om Satan voordeel te laten behalen maar opdat de betreffende door de tuchtiging zouden leren niet te lasteren.
Terloops willen we even opmerken, dat er uitleggers zijn, die in de persoon van 2 Kor. 2 en 7 een heel ander iemand zien dan de hoereerder uit 1 Kor. 5. Wij kunnen op deze kwestie in dit artikel niet diep ingaan, en volstaan met het volgende. We zouden dan in 2 Kor. 2 en 7 aanwijzingen krijgen over een geval, waarvan we de achtergrond niet kennen, waardoor dus het essentiële van het onderwijs dat de apostel daar geeft voor ons verloren zou zijn gegaan. En dat is tegen het principe van de Schrift. Ten tweede zijn deze uitleggers gedwongen een tussenbezoek en een tussenbrief van Paulus aan de Korinthiërs te veronderstellen, waarvan wij verder niet op de hoogte zouden zijn. Dit is op zichzelf voor ons al voldoende reden om deze opvatting te verwerpen. Bovendien laat een nauwkeurige bestudering de gelijkheid in de drie gedeelten duidelijk zien.
En als de Korinthiërs nu eens niet…
Hierboven schreven we dat het zo gelukkig was, dat de Korinthiërs naar de apostel hebben geluisterd. Onwillekeurig komt dan de vraag op: “Maar als ze nu eens niet de aanwijzingen van de apostel hadden opgevolgd?” Het heeft in het algemeen geen zin naar dergelijke “ongelegde eieren” te informeren. Zo bijvoorbeeld: als Adam nu eens niet de vrucht uit Eva’s hand had geaccepteerd. Of: Als er voor de zondeval nu eens kinderen zouden zijn geboren? Het heeft geen zin op dergelijke vragen in te gaan. Hier ligt de zaak echter anders. Want in de ontwikkeling van de gemeente heeft zich wel degelijk het geval voorgedaan dat het kwaad niet meer geoordeeld werd. Hoe moet dan de houding van de getrouwen zijn? Hiermee komen we tot het belangrijke punt van onze wandel te midden van een toestand van verval. Tot nu toe hebben we gesproken over de normale toestand van de gemeente en de daarmee gepaard gaande tuchtuitoefening. Nu krijgen we echter te maken met de abnormale toestand. Dit is een zeer delicate en moeilijke zaak, die niet met een enkele perikoop is af te doen en waarop we dus in een volgend artikel hopen terug te komen.