2-Timotheüs 2:17 – In een groot huis…
Tot nu toe vonden we alleen het beginsel van afzondering, dat echter op zichzelf al duidelijke taal spreekt. In het gedeelte dat we nu behandelen, wordt de eis van afscheiding zonder meer aan elke gelovige gesteld, die werkelijk bruikbaar wil zijn voor zijn Meester.
In de artikelenserie “De gemeente, het lichaam van Christus” hebben we al naar voren gebracht, dat de “tucht” niet te maken heeft met dit aspect van de gemeente, maar met de gemeente als huis. Als lichaam hebben we slechts te maken met één voorstelling: er zijn geen twee soorten lichamen, of op twee manieren gevormde lichamen. Met de voorstelling als huis is het echter anders gesteld. In Ef. 2 en 1 Petr. 2 wordt van het huis gesproken zoals God het bouwt. Dan is alles goed geordend, slechts levende stenen worden toegevoegd enz. Daar tegenover wordt in 1 Kor. 3 de gemeente geschilderd als een huis, dat door de mensen gebouwd wordt. Daarbij worden helaas ook hout, hooi en stoppelen gebruikt. We hebben hier al uitvoerig bij stil gestaan en ook gezien, dat met deze laatste materialen niet alleen verkeerde leringen, maar ook de daardoor “gevormde” personen worden bedoeld, zoals in Matth. 13 het “zaad” zowel het woord van het evangelie voorstelt als de personen, die dit woord hebben aangenomen. En met het onkruid is het eveneens zo gesteld.
Deze twee aspecten van het huis worden ons ook voorgesteld in de beide brieven aan Timotheüs. In de eerste brief wordt het huis gezien in zijn geordende toestand en heet het: “Deze dingen schrijf ik u… opdat ge weet hoe men in het huis Gods verkeren moet, hetwelk, de gemeente van de levende God is, de pilaar en grondslag der waarheid” (1 Tim. 3:14, 15).
In de tweede brief is dat echter anders. Daar wordt geschreven met het oog op verval dat binnengeslopen was. God heeft toegelaten, dat reeds in de dagen van de apostelen het verval de gemeente binnenkwam, zij het dan nog niet in zijn grofste vorm. In 2 Tim. 3 waarschuwt hij Timotheüs voor de kenmerken van de “laatste” dagen. De vermaning in vers 5 “wend u van dezen af” bewijst dat de karaktertrekken van de “laatste” dagen toen al aanwezig waren. En in dat verband spreekt de apostel dan ook van een “groot huis” met vaten tot eer en vaten tot oneer.
Hymeneüs en Filetus als voorlopers
Hoe komt Paulus er toe deze schildering van de laatste dagen te geven? Het verband is niet moeilijk te zien. Hij heeft Timotheüs moeten waarschuwen voor twee dwaalleraars nl. Hymeneüs en Filetus (2 Tim. 2:17, 18), die van de waarheid zijn afgeweken en het geloof van sommigen omver werpen. Deze twee zijn als het ware de voorlopers van hen die in de eindtijd de waarheid zullen tegenstaan. Zo ligt in Paulus’ dagen de kiem van het verval reeds in de schoot van de gemeente verborgen. Reeds toen waren er mensen binnengelopen, die zich later als tegenstanders van de waarheid openbaarden en anderen meetrokken. Maar als zo iets mogelijk is, van wie kan je dan nog zeker zijn? Wie zijn dan de kinderen Gods en wie niet? Zal dan het hele Godsgebouw ten slotte onderste boven gegooid worden? Nee, zegt de apostel, het geloof van sommigen mag omver geworpen worden, de Goddelijke grondslag blijft. God weet wel wie de zijnen zijn. Hij weet echt en onecht te onderscheiden. Hij weet wie de ware stenen van het Godsgebouw zijn. Wat er ook mag wankelen, de Goddelijke beginselen nooit. Welnu dat onwankelbare fundament van God heeft een zegel, een waarmerk. En dat zegel heeft zoals iedere medaille twee kanten. De ene kant is naar God toegekeerd en daarop staat: “De Heer kent die de zijnen zijn”. Wij weten het niet altijd, maar Hij weet wel wie Hem toebehoren. Maar dat niet alleen, Hij kent ook de zijnen zoals Hij de zeven duizend kende in de dagen van Achab. Hoe donker ook de dagen van verval en hoe somber ook de vooruitzichten, nooit zal het Satan gelukken het werk van God onderste boven te gooien. De Heer zal de zijnen bewaren, Hij kent ze.
Er is echter ook een andere kant aan dat zegel, en dat is onze zijde en die luidt: “Ieder, die de naam des Heren aanroept, sta af van ongerechtigheid”. Let wel er staat niet: de wedergeborene sta af van ongerechtigheid, of de gelovige enz. Maar: die de naam des Heren aanroept. Wie de werkelijk bekeerden zijn, kan ik niet met onfeilbaarheid zeggen. Dat weet de Heer alleen. Voor mij geldt de vraag of iemand de naam des Heren aanroept. Met andere woorden of hij zich uitgeeft voor een kind van God, voor een christen. Welnu dan is de oproep voor ons allen om af te staan van ongerechtigheid. En of iemand aan dit kenmerk, dit waarmerk beantwoordt, valt wél onder onze beoordelingsmogelijkheid. Het beoordelen van de onzichtbare toestand van het hart is niet onze bevoegdheid. Wij kunnen slechts afgaan op het zichtbare – de wandel.
Vaten tot eer en oneer
Nu stapt de apostel over op de gelijkenis van het grote huis. Daarbij gaat hij niet spreken over twee soorten bouwmateriaal, zoals in 1 Kor. 3, maar over twee soorten vaten. Dat is ook logisch, hij schrijft aan een dienstknecht. En de dienstknechten (en dat zijn wij in de ruimste zin genomen, allemaal) zijn vaten die door de grote Meester gebruikt worden. Zo had de Heer hem Zelf een “uitverkoren vat” genoemd (Hand. 9:15).
Hij spreekt nu van gouden en zilveren vaten aan de ene kant en houten en aarden aan de andere. Daarbij onderscheidt hij ze dus naar de substantie waarvan ze zijn gemaakt. Dan volgt een andere onderscheiding naar het gebruik en wordt gesproken van “vaten tot eer” (“met eervolle bestemming” N.B.G.) en “vaten tot oneer”. Of deze twee indelingen parallel lopen en dus de gouden en zilveren vaten die met eervolle bestemming en de houten en aarden die met minder eervolle bestemming zijn, doet er in feite weinig toe, daar in vers 21 – bij de conclusie – alleen gesproken wordt over de bestemming van het vat en niet over de samenstelling. De vraag waarom alles draait is alleen hoe men een vat tot eer kan worden.
Gelovigen of ongelovigen?
Ook is het niet de vraag of met de vaten tot eer wedergeborenen en met de vaten tot oneer naamchristenen zijn bedoeld. Door de toepassing zo te maken zou men de betekenis in feite verzwakken. En dan geven we blijk de les van vers 19 niet begrepen te hebben. Of iemand werkelijk een kind van God is, kan ik toch niet met onfeilbare zekerheid zeggen, dat weet God alleen. Waar wij mee te maken hebben is of iemand breekt met de ongerechtigheid. Als iemand dat niet doet, dan doet de vraag of hij bekeerd is er niet toe. Voor Timotheüs was het punt niet of Hymeneüs en Filetus bekeerd waren of niet, maar of ze vaten tot eer waren of tot oneer. Het eerste kon God alleen beoordelen, het tweede Timotheüs.
Men hoort ook wel eens de opvatting verdedigen, dat vaten met oneervolle bestemming onmisbaar zijn, zoals we b.v. ook een prullenmand (om maar geen ander voorbeeld te noemen) in huis hebben.
Dat mag zo zijn in een gewoon huis, in het huis van God gelden andere regels. Daar worden de vaten uitsluitend gezien in verbinding met het dienen van God. Vaten met oneervolle bestemming worden daarom voor het huis van God als verwerpelijk voorgesteld.