1-Johannes 2:18 – Waarvan reinigen?
De Heer verlangt, dat we vaten met een eervolle bestemming zijn. Daartoe is reiniging nodig. Maar waarvan? Hierover bestaat verschil van mening. Sommigen beroepen zich op een andere vertaling die in plaats van: “Indien iemand zich van deze reinigt”, geeft: “Indien iemand zich hiervan reinigt”. Zij laten dan dit “hiervan” teruggrijpen op de ongerechtigheid van vers 19b. Laten we deze opvatting eens wat nauwkeuriger bekijken. Vers 21 zou dan in feite hetzelfde zeggen als vers 19 en dat is al niet aannemelijk.
Bovendien komt vers 20 er dan tamelijk zinloos tussen te staan. Terwijl men de algemene regel, dat een uitbreiding van gedachte terugslaat op het laatst genoemde onderwerp of zinsdeel, geweld aan gedaan heeft. Er is echter nog een andere belangrijke factor, nl. het verband met het geheel. Paulus wil Timotheüs niet alleen voorhouden hoe hij zelf moet leven, maar hoe hij moet staan ten opzichte van anderen, die voorgeven dienstknechten van God te zijn. Vandaar dat Paulus via Hymaneüs en Filetus ten slotte de mensen beschrijft in de laatste dagen (deze dagen waren in principe al aangebroken, verg. 1 Joh. 2:18, 19) en dan heel duidelijk zegt: “Wend u van dezen af” (2 Tim. 3:5).
En omgekeerd moest Timotheüs jagen naar rechtvaardigheid, geloof, liefde, vrede met hen, die de Heer aanroepen uit een rein hart. Hier vinden we het afstaan van ongerechtigheid en het aanroepen van de naam des Heren weer gecombineerd. Het verband maakt dus duidelijk dat afstaan van ongerechtigheid inhoudt: zich verenigen met hen die dat ook doen. Omgekeerd houdt verbonden blijven met hen die niet met de ongerechtigheid breken het niet breken met het kwade in. De persoon en wat hij doet worden in feite met elkaar gelijkgesteld.
Nog meer aanwijzingen
Dit laatste is een belangrijk beginsel. We vinden het terug in Israël. Wie iets onreins aanraakte, was zelf ook onrein (b.v. Lev. 15:5, 8, 19 enz.).
De melaatse werd met zijn kwaal als onrein beschouwd. Ging men een huis binnen waar “melaatsheid” aan was, dan was men verontreinigd (lees Lev. 13 en 14).
Hierop berust ook de vraag die Haggaï aan de priesters had te stellen: “Wanneer iemand heilig vlees in de slip van zijn kleed draagt en hij raakt met zijn slip brood, moes, wijn, olie of enige andere spijs aan, wordt dit dan heilig? De priesters antwoordden: Neen.
En Haggaï zei: Indien iemand onrein geworden door een lijk, iets van deze dingen aanraakt, wordt het dan onrein? De priesters antwoordden: Het wordt onrein” (hfdst. 2:13, 14). Vervolgens past God dat beginsel toe op Israël, zij zijn onrein en alles wat ze doen ook.
Het komt dus hier op neer, dat iemand die het kwade doet, zelf “onrein” is. Maar dat geldt ook voor iemand die het kwade alleen maar “aanraakt of gemeenschap heeft met hem, die in het kwaad leeft.
Geen omgang
Vandaar dat Paulus aan de Korinthiërs schreef dat ze met iemand, die zich een broeder noemde, maar die een hoereerder, of vrek, of afgodendienaar enz. was geen omgang mochten hebben, ja dat ze met zo iemand zelfs niet mochten eten. Iedere vorm van gemeenschap moest verbroken worden, wilde men voor God niet mee schuldig staan aan hetzelfde kwaad. Dit geldt niet alleen voor mensen, die in moreel kwaad gevallen zijn, maar evenzeer voor hen, die dwaalleringen verkondigen. Er is nl. niet alleen een “bevlekking van het vlees” maar ook een “bevlekking van de geest” (2 Kor. 7:1).
We leggen hierop extra nadruk, omdat er velen zijn, die ten opzichte van moreel kwaad direct bereid zijn tucht uit te oefenen. En wanneer men weigert dat te doen, scheiden zij zich van een dergelijke “verontreinigde gemeenschap”. Maar als het gaat om dwaalleer, dan zien ze geen vuiltje aan de lucht. Zij hebben blijkbaar niet opgemerkt, dat valse leer zeker zo erg is als zondige wandel. Het is opmerkelijk dat de brief aan de Galaten, waarin dwaalleer wordt bestreden, veel scherper nog van toon is dan de brieven aan de Korinthiërs, waarin de apostel de zondige levenspraktijk moet bestraffen.
Zeg niet: wees gegroet
In de tweede brief van Johannes geeft de oude apostel aan de “uitverkoren vrouw en haar kinderen” een ernstige waarschuwing: “Indien iemand tot u komt en deze leer niet brengt, ontvangt hem niet in huis en zegt tot hem niet: wees gegroet! Want wie tot hem zegt: wees gegroet, heeft gemeenschap met zijn boze werken” (vers 10 en 11). Ter voorkoming van vergissing willen we opmerken, dat het hier niet gaat om iemand, die een onjuiste leer brengt, maar om een dwaalleraar, die de leer van Christus dus de grondslag van het christelijk geloof, aantast.
In feite geeft Paulus zijn dienaar Timotheüs eenzelfde soort vermaning met de woorden: “Leg niemand haastig de handen op, en heb geen gemeenschap met eens anders zonden” (1 Tim. 5:23).
We behoeven dus niet persé door onze eigen zonden verontreinigd te worden, het kan ook door de zonden van een ander. Wie zich van het kwaad of van de kwaaddoener niet afzondert, is mee schuldig en in Gods oog verontreinigd.
Er zijn zoveel lieve kinderen Gods in die kring….
Er worden heel wat bedenkingen opgeworpen als het gaat om het handhaven van de “tucht”. We hebben dat al gezien bij de bespreking van het voorschrift: “Doet de boze uit uw midden weg”. En dat principe vonden we duidelijk, met een “uitgewerkt” voorbeeld om zo te zeggen erbij, in de bijbel aangegeven. We kunnen dus nog veel meer bezwaren verwachten tegen het beginsel: “Gaat uit het midden van hen”. Een concreet voorbeeld waarin een apostel een gelovige opdraagt een “verontreinigde” gemeente verlaten hebben we niet in de Schrift en dus maakt de menselijke geest hiervan misbruik om de Goddelijke gedachten tegen te staan.
Toch vonden we die als beginsel op overtuigende wijze aangegeven. Vaak zijn de tegenwerpingen niet een gevolg van het toetsen van wat gezegd is op zijn werkelijke waarde, maar komen ze enkel voort uit het gevoelsleven van de mens. Zo hoort men dikwijls: “Ja,, dat is allemaal wel waar, maar er zijn nog zoveel lieve kinderen Gods in die kring, dan kan ik er toch niet uitgaan, ik ben toch niet beter dan zij”. Dat klinkt wel mooi, maar het is ongehoorzaamheid aan wat God zegt. De Korinthiërs hadden zich evenmin af te vragen of de hoereerder in hun midden al of niet een lief kind van God was Het kon best een zeer beminnelijk mens wezen, maar dat was de vraag niet. Hij was verontreinigd door zijn zonde en moest uit het midden worden weggedaan. Ditzelfde geldt voor het andere beginsel. Een aantal fijne gelovigen in een kring, waarin geen tucht wordt gehandhaafd, is geen reden om er te blijven en in gemeenschap met het kwaad te blijven. En wat het tweede betreft: Hebben we ons bekeerd omdat we beter waren dan anderen? Neen toch zeker. Hebben we een zondaar uit het midden weg te doen omdat we beter zijn dan hij? Immers neen. Zo hebben we ons ook niet af te scheiden omdat we beter zijn dan de blijvers, maar omdat we persoonlijk verantwoordelijk zijn om te handelen naar het licht dat God ons geeft. En wat een ander doet, is onze zaak niet.
Zeker, men kan in een farizeeërshouding zich ergens van afscheiden, maar dat hoeft gelukkig niet. We kunnen God bidden, wanneer we deze moeilijke weg hebben te gaan, dat Hij ons genade geeft om het met een verootmoedigd hart te doen.
Wordt dat geen splitsing tot in het oneindige?
Wanneer ieder dit principe maar toepast dan wordt dat toch een splijtzwam, die nooit weer dood gaat en oneindig blijft doorwerken? We staan slechts voor twee mogelijkheden: of eenheid ten koste van alles, dan wordt de uiterlijke eenheid een dekmantel voor het kwaad; of scheiding van het kwaad, waar en wanneer het optreedt. Wel moet echter bedacht worden dat niemand dit beginsel luchthartig heeft toe te passen. Er moet duidelijk kwaad zijn. En er moet bij de massa, ondanks alle aansporingen, de kenbare weigering zijn om het kwaad uit het midden weg te doen. Helaas heeft men dikwijls onder het mom van te strijden voor de heiligheid van God een scheuring doorgedreven, terwijl in feite persoonlijke motieven een rol speelden, Maar daarmee wordt het principe zelf niet krachteloos gemaakt. Bovendien bezitten we de Geest van God, die ons ook hierin leiden wil als we slechts onze afhankelijkheid van de Heer beseffen.