2-Corinthiers 7:11
We zijn tot nu toe nog steeds bezig geweest met de ene kant van ons probleem, nl. wat hebben de getrouwen te doen in een gemeenschap waar men weigert tucht uit te oefenen. Er zit echter, zo zeiden we, ook een tweede kant aan deze zaak. Namelijk, hoe hebben de gelovigen in andere plaatsen deze “weigerachtige” kring te beschouwen?
Laten we teruggaan tot ons voorbeeld. Veronderstel dat Korinthe de boze niet uit haar midden had weggedaan, wat zou daarvan de consequentie geweest zijn? En we herhalen nog eens dat deze vraagstelling niet een vragen naar het “ongelegde ei” is, want in de loop van de kerkgeschiedenis heeft zich zo iets meer dan ons voorgedaan. Wij worden in feite nog steeds met deze kant van het probleem geconfronteerd.
Wat zou er van Korinthe gezegd kunnen worden?
Ten eerste dat de gemeente door het “zuurdeeg” geheel “zuur” zou zijn geworden. Dat is de inhoud van Paulus’ woord: “Weet gij niet dat een weinig zuurdeeg het gehele deeg zuur maakt?” En zijn hele betoog sluit met de woorden: “Doet de boze uit uw midden weg” (1 Kor. 5).
Ten tweede dat zij daardoor “onrein” waren geworden. Want toen ze de tucht wel hadden uitgeoefend, kon de apostel hun schrijven: “In alles hebt ge uzelf bewezen rein te zijn in deze zaak” (2 Kor. 7:11).
En hoe kunnen gelovigen in andere plaatsen met een onreine kring gemeenschap onderhouden zonder zelf verontreinigd te worden?
Een huis…
Er is één huis van god op aarde. En in dat huis heerst overal dezelfde orde en dient dezelfde tucht te worden gehandhaafd. Deze eenheid onderling vinden we duidelijk in de Schrift. De gemeente te Samaria ontstond op de prediking van Filippus, maar de gelovigen ontvingen eerst de Heilige Geest nadat Petrus en Johannes van Jeruzalem waren gekomen. Zo werd de praktische eenheid gevormd (Hand. 8:14). Hetzelfde gebeurde toen er zich heidenen in Antiohië bekeerden. Toen werd Barnabas tot hen gezonden (Hand. 12:22) om zich van dit werk op de hoogte te stellen. God ziet de gelovigen op aarde niet als een aantal plaatselijk onafhankelijke groepen, maar als een eenheid. Deze eenheid wordt voorgesteld als “lichaam van Christus”. En deze voorstelling heeft betrekking op:
a. de gelovigen in één plaats. Deze vormen niet “het” lichaam van Christus, want dan zouden er duizenden lichamen van Christus zijn. Maar zoals in 1 Kor. 12:27 letterlijk staat: “gij zijt lichaam van Christus”. Dat wil zeggen: de plaatselijke gemeente bezit de kenmerken van het lichaam van
Christus;
b. al de gelovigen tezamen vanaf de pinksterdag tot aan de opname van de gemeente. Zo staat in Kol. 1:22, 23: “En heeft hem als hoofd boven alle dingen gegeven aan de gemeente, die zijn lichaam is”;
c. alle gelovigen op een bepaald ogenblik op aarde. Dit volgt uit de opsomming van gaven in 1 Kor. 12. In de eerste plaats zijn dat gaven, die voor het hele lichaam gelden en niet voor Korinthe alleen; de vermelding van apostelen bewijst dat. In de tweede plaats gaat het om het lichaam op aarde, de vermelding van de gave van genezing bewijst dat op haar beurt.
Deze gave heeft de gemeente bij haar opneming beslist niet nodig. Dus aspect a, zowel als b vallen af.
Het gevolg van punt c is dan ook, dat de gaven in de gemeente te Korinthe ook gelden te Efeze, enz. (verg. Hand. 15:32).
Precies hetzelfde kan van de voorstelling als huis gezegd worden. Alle gelovigen op een bepaald ogenblik op aarde vormen het huis Gods op aarde. De consequentie daarvan is dat de tucht die te X is uitgeoefend ook geldt te Y. En omgekeerd, dat iemand die te X is toegelaten, dat ook is te Y. Hierop grondt zich het gebruik van aanbevelingsbrieven (2 Kor. 3:1 en Hand. 18:27). Wanneer iedere gemeente plaatselijk volkomen autonoom zou zijn, dan zou men hiermee totaal geen rekening hebben te houden. Dan kon Efeze naar eigen believen uitgeslotenen van Korinthe ontvangen. Ieder voelt dat dit geen orde, maar wanorde zou zijn.
Een onvolledig huis?
Men brengt tegen bovenstaande onder anderen twee bedenkingen in. Ten eerste dat er geen “lichaam” en geen “huis” op aarde kan zijn, want dan zou het lichaam bestaan terwijl vele leden nog niet geboren en anderen allang gestorven zijn. En bij het huis zouden heel wat bouwstenen ontbreken. Nu is het al een twijfelachtige zaak om alleen op grond van de voorstelling van “lichaam” en huis” conclusies te trekken en bepaalde waarheden te loochenen. Om een voorbeeld te noemen: volgens 1 Petrus 2:4 zijn de gelovigen “stenen” van het huis, maar dan kunnen ze nooit medebewoners en priesters zijn.
Zou men deze consequentie in het lich van vers 5 ook aandurven? Zeker niet. Wel, laat men dan met de eerste conclusie voorzichtig zijn. Er komt echter nog iets bij en wel dat de voorstelling van “lichaam” en “huis” volkomen past bij dit schijnbare “onvolledig” zijn. Mijn lichaam is een eenheid ondanks het feit dat het in dezelfde tijd afsterft en aangroeit. Volgens de geleerden wordt ons lichaam eens in de zeven jaar totaal vernieuwd. En een huis dat gerestaureerd wordt, blijft één huis, één geheel ondanks het feit dat er stenen uitgaan, waarvoor anderen in de plaats komen. Zo vormen de gelovigen op een bepaald ogenblik op aarde het lichaam van Christus en het huis van God. En ze hebben zich als totaliteit daarnaar te gedragen.